Aantekeningen van R. Woudstra, overig I

by R. Woudstra, 1957

Losse aantekingen van de opgravingen in Faan.



1992-246: RIJKSDIENST VOOR HET OUDHEIDKUNDIG BODEMONDERZOEK
Aantekeningen van R. Woudstra
Aantekening

betreffende Onderzoek Faan

1957

AMERSFOORT - MARIËNHOF - KLEINE HAAG 2

In de afgelopen zomer werd door de R.O.B. een opgraving verricht op het terrein van de voormalige burcht “Bijma heerd”. Dit werk kwam tot stand in samenwerking met de tegenwoordige eigenaar van het perceel de heer van Diepen en de Cultuur technische dienst te Groningen. Bij de werkzaamheden tot verbetering van de bewuste terreinen, waarbij men het verhoogde gedeelte egalisteerde, stootte men meermalen op vermeende muurwerken. Deze en andere vondsten waren voor onze correspondent [doorgestreept: uit Niekerk, Dr Liefting] aanleiding om een onderzoek in te stellen. Wij meenden op dit terrein te doen hebben met de laatste resten van de burcht van “Rudolf de Mepsche”, welke burcht in 1860 werd afgebroken. Deze burcht en zijn bewoner “Rudolf de Mepsche” van ‘t Faan verwierf een treurige vermaardheid door de monsterprocessen in het jaar 1731 waarbij een 20tal bewoners uit die omgeving door worging en verbranding de dood vonden.

Niettemin bleek spoedig dat het door de Mepsche in 1725 vergroot en gewijzigde bouwwerk stoelde op veel oudere, voorafgaande cultuurresten die tot in de 13e eeuw te vervolgen waren. Uit de verkregen gegevens van het onderzoek kunnen wij thans mededelen, dat zich hier een Unieke gelegenheid heeft voorgedaan de gehele bouwgeschiedenis, in zijn ontwikkelingsgang van steenhuis tot landhuis, te volgen. Ze in hun historisch verband te zien, daarbij bepaalde typen te onderscheiden en deze te verstaan uit de tijd waarin ze ontstonden of zich gewijzigd hebben.

De historie van dit terrein vangt reeds aan in de 13e eeuw . Waarschijnlijk de eerste kolonisten die zich vestigden aan een van de vele aanwezige beekjes of veenstroompjes die het landschap kende.

De eerste bewoners maakten gebruik van zo’n beek en een natuurlijke verhoging in het terrein, beducht als ze waren tegen hun vijand het water. Deze zandige hoogte was ter plaatse door een uitwiggende veenlaag overdekt. In de naaste omgeving komen plaatsen voor waar het veen een dikte heeft bereikt van ruim een meeter. Faan heeft dan ook zijn naam aan dit veen te danken.

De eerste cultuurfase kenmerkte zich uit een samenstel van haaks op elkaar staande brede standsporen samen vorment een complex van gebouwen voor bewoning. (en hun dieren ?) Deze eerste woonplaats was afgeperkt door vrij kleine grachten waarvan de westelijke in verbinding stond met een beek. Op deze wijze had men een soort plein verkregen die door een vlonder over de beek toegankelijko was gemaakt. Binnen de omwatering werden een groot aantal drinkwaterputten aangetroffen waarvan één zeker behoorde tot de eerste cultuurfase. Deze putten waren van kwelder- en veenplaggen opgezet. De cultuur vandeze eerste bewoners werd gekarakteriseerd door een grote verscheidenheid aan kogelpotscherven. Aardewerk wat nog duidelijk uit de hand wat gefatsoeneerd. Bij uitzondering ook een aantal fragmentjes van uit het Duitse Rijngebied geïmporteerd hand gebakken en op de draaischijf gevormd aardewerk en een tweetal stukken van benen kammen. Alles tezamen geeft recht te veronderstellen, dat we de eerste csultuurfase in de 13eeeuw mogen plaatsen.

[ links in de marge bijgeschreven: onleesbaar]

Beschouwen we thans voor alles het oudste sporencomplex in Faan dan menen wij hierin de plattegrond te herkennen van het oudste borgtype dat Groningen heeft gekend. En meer in het algemeen gesproken de Friese landen tussen Vlie en Wezer. Zulk een oorspronkelijke borg of steenhuis telt de provincie Groningen thans niet meer. Gelukkig is er in Friesland nog één fraai voorbeeld van een steenhuis bwaard gebleven, de z.g. Skierstins te Veenwouden. En vooral het “Steinhaus” bij Bunde in Oostfriesland in een karakteristiek voorbeeld van zulk een oorspronkelijk bouwwerk.

Een dergelijke stins of steenhuis moeten we ons voorstellen als een rechthoekige toren zonder enige versiering met slcehts hier en daar een venster en een stuk of wat schietgleuven. Overigens verdeeld in een overwelfte benden- en twee of drie boven verdiepingen en gedekt met een z. g. wolvedak. De vloeren van de kamers waren veelal uit kleine, vierkante vloertegels tezamen gesteld. Deze woontorens maakten een forsche maar geenszins plompe indruk en beantwoorden geheel aan hun oorspronkelijke aard en bestemming die militair en defensief waren. Dit steenhuis was de woning van de [nieuwe blz] hoofdeling, de machthebber, die in een structureel veranderde samenleving, waarin slechts feitelijke macht, veiligheid en ontzag verschaffen kon, naar boven was gekomen. Het was de rijke boer, die in de gemeenschap waar[SF6] in hij gevestigd was, de welerkende positie als dorpshoofd bezat. In vele gevallen was een hoofdeling de machthebber over meerdere dorpen. Collectief gezien hadden deze mannen dan ook een eigen status geschapen die invloed had op het politieke en economische leven in deze gewesten. Hun opkomst valt in de 13/14e eeuw. Hun bloeitijd kenmerkt zich in de 15e en deel der 16e eeuw en tot zolang zal waarschijnlijk ook het steenhuis als oorspronkelijk borgtype gediend hebben. Immers is de tachtigjarige oorlog, vooral de jaren 1590 tot 1594 waren de Noordelijke gewesten van groot Krijgsrumoer vervuld, en kon het steenhuis nog aan zijn oorspronkelijke bestemming voldoen.

I+II
Va de 16de eeuwworden geen steenhuizen meer gebouwd. Sinds 1594, met de reductie van de stad Groningen, boven opsomming (?) in de Unie van Utrecht, was tevens aan het oorlogs voeren een einde gekomen. Het steenhuis kon zich tot landhuis ontwikkelen en deed dit ook. In vele gevallen bouwde men een nieuwe vleugel aan de bestaande steenhuizen en kreeg het een L vormig borgtype, waarbij de bewoonbaarheid hoofdzaak werd. Een geheel nieuw type treed op in de 17e eeuw alsook borgen die een verjonging ondergaan. De strenge richting die zich in het midden der 17e eeuw in de architectuur baan brak heeft ook in de borgen zijn sporen achtergelaten. Het werd een vrijstaande [nieuwe blz] door grachten omgeven aanzienlijk landhuis. (doorgestreept) Het grondplan wordt een open rechthoek, d.w.z. een gebouw met twee vooruitspringende vleugels en vaak al een (?)toren als hoofdingang. Ook de directe omgeving van deze woningen veranderde naar gelang ze niet meer als verstekt huis dienden. Vaak werden nu riante vijver, siertuinen en boomgaarden aangelegd zodat we nu wel kunnen spreken van lusthoven. De zojuist geschetste ontwikkeling kunnen we in Faan dan ook prachtig onderkennen (zie tekening).

[het volgende is doorgestreept]

Tot slot moeten we hier nog enige aandacht schenken aan het type borg dat gerekend moet worden tot de oudste borgvorm. Dit type treedt op in de 14e eeuw naast de reeds bekende steenhuizen. Het is een langwerpig huis van een of twee verdiepingen boven een kelder en die door zijn grote bouwoppervlak meer woongerief schiep, alhoewel veiligheid en verdedigbaarheid hoofdzaak bleef. Een dergelijke zelfstandige borg moet ook eertijden in Faan hebben gestaan gezien de sporen die in de bodem werden aangetroffen.

[nieuwe blz]

[het volgende is niet meer doogestreept, ander handschrift?]

In de afgelopen weken werd door de R.O.B. een opgraving verricht op het terrein van de voormalige burcht “Bijma heerd”.

Wij meenden op dit terrein te doen te hebben met de laatste resten van de burcht van “Rudolf de Mepsche” welke burcht in 1860 werd afgebroken.

Deze burcht en zijn bewoners, Rudolf de Mepsche van ’t Faen” verwierf de treurige vermaardheid door de gevoerde monsterprocessen in het jaar 1731, waarbij een 20 tal mannen en jongens de dood vonden door wurging en verbranding.

Niettemin bleek spoedig dat het door de Mepsche in 1725 vergroot en gewijzigde bouwwerk stoelde op voorafgaande cultuurresten die tot in de 13e eeuw te vervolgen waren.

Uit de verkregen gegevens van dit onderzoek mogen we vaststellen dat zich hier een unieke gelegenheid heeft voorgedaan de gehele bouwgeschiedenis, zijn ontwikkelingsgang van steenhuis tot landhuis, te volgen. Ze in hun historisch verband te zien, daarbij bepaalde bijpas te onderscheiden en deze te verstaan uit de tijd waarin ze ontstonden of zich gewijzigd hebben.

De eerste cultuurfase kenmerkte zich uit een samenstel van haaks op elkaar staande breede standsporen samen vorment een complex van gebouwen die omgeven waren door kleine grachten. Buiten deze omwatering werden een groot aantal drinkwaterputten

[nieuwe blz]

aangetroffen. De putten waren van kwelder, of veenplaggen opgezet. In de genoemde woonresten menen wij de plattegrond te herkennen van het oudste borgtype dat de (?) landen heefd gekend. Het Steinhaus bij Bunde in Oostfriesland is een karakteristiek voorbeeld van zulk een oorspronkelijk bouwwerk.

Deze versterkte woontorens beantwoorden geheel aan hun oorspronkelijke aard en bestemming die militair-defensief was.

Hun opkomst valt in de 13/14 eeuw hun bloeitijd in de 15e en een deel van de 16e eeuw.

Immers in de jaren 1950 tot 1594 waren de Noordelijke gewesten van groot Krijgsrumoer verhult en kon het steenhuis nog aan zijn oorspronkelijke militaire bestemming voldoen.

Sinds 1594, met de reductie van de stad Groningen, haar opneming in de Unie van Utrecht, was tevens aan het Krijgsrumoer een einde gekomen.

Het steenhuis kon zich tot lanshuis ontwikkelen. Bewoonbaarheid werd thans hoofdzaak.

Een geheel nieuw type treed op in de 17de eeuw.