Rudolf de Mepsche (Verhalen van stad en streek)
by Jurjen van der Kooi, 2010
Uit Verhalen van stad en streek, sagen en legenden in Nederland, door Willem de Blécourt, Ruben A. Koman, Jurjen van der Kooi, Theo Meder, Prometheus, 2010.
In 1731 beschuldigde Rudolf de Mepsche, heer van Faan, grietman (burgemeester, rechter) van Oosterdeel-Langewold (1696-1754), vijfendertig mannen in zijn rechtsgebied van sodomie. Nadat op de pijnbank bekentenissen waren afgedwongen werden tweeëntwintig van hen ter dood veroordeeld, twee jongens van veertien jaar tot eeuwigdurende gevangenschap. Een van hen was al op de pijnbank gestorven; de overgebleven eenentwintig werden op de dag na Roner maart (de markt van Roden, 24 september) door de beul van Groningen geworgd. Daarna werden de lichamen van alle tweeëntwintig op het Koakhaim – de Kaakheem: de gerechtsplaats te Zuidhorn waar (vandaar de naam) tot 1823 een geselpaal stond – op een grote turfbult verbrand. Hoewel de verontwaardiging over deze gruweldaad algemeen was, heeft De Mepsches carrière er niet onder geleden. Dankzij stadhouder Willem iv kreeg hij het lucratieve drostambt van Wedde; een beter man moest daar voor hem wijken. Toen hij in 1754 stierf, werd hij met veel pracht en praal bij fakkellicht begraven in de Martinikerk in Groningen. Het volk vergat zijn daden echter niet. Op de Kaakheem wilde, zei men, sindsdien geen gras of kruid meer groeien. Op sommige nachten zag men er blauwe vlammen, bewegende lichten en donkere rookkolommen. Nog tot ver in de twintigste eeuw was, zelfs vanuit oostelijk Friesland, op de avond voor de Roner markt de hemel boven Faan rood gekleurd, de zogenoemde Faanbrand. Vele verhalen hielden de herinnering verder levend:
Geen mens kon Mepske – zo heette hij bij de Groningers – wat doen. Hij nam gevangen wie hij wilde en sloot ze op in de koestal van zijn borg en legde ze daar in ketenen. Een schoenmaker moest bij hem zijn. Mepske vroeg: ‘Hoe lijkt je het?’ De schoenmaker durfde niets anders zeggen dan: ‘Best.’ ‘Dan moet jij er ook maar bij,’ zei Mepske. Meteen werd de schoenmaker gegrepen en gepijnigd. Als Mepske zijn slachtoffers doodgemarteld had of veroordeeld, dan kreeg hij hun geld. Daar wilde hij een heel voorname borg van bouwen, maar dat heeft hij niet voor elkaar gekregen. Want de ‘diksten’ kreeg hij niet, daarom moest de gewone man het ontgelden. De tiran is later van zijn borg af gegaan. Hij was zijn aanzien kwijt. Overal heeft hij gewoond, maar overal wisten ze ook wat hij aangericht had. En ook zelf kon hij het nooit vergeten. Eens wilde hij, door een innerlijke drang gedreven, vanuit Groningen naar Zuidhorn – hij had er geen boodschap, maar hij móest – en hij liet de knecht de paarden inspannen. Voor Zuidhorn hield hij stil, maar de kastelein wilde hem niet in de gelagkamer laten. ‘Verder!’ commandeerde Mepske, maar toen gebeurde er nog iets veel vreselijkers: toen hij bij het Kaakheem kwam, wilden de paarden er niet voorbij, absoluut niet. Of hij wilde of niet, hij moest terug naar de stad. Er waren geen sprekender getuigen dan die stomme dieren.
Ook in Wedde gingen de verhalen over hem rond:
Hij was ook daar een grote smeerlap (‘aigenste verrekkeling’). Hij liet boeren gevangenzetten als hij wist dat ze geld hadden. Ze werden in de stal vastgebonden en met houten zagen over de schenen gezaagd. Of de tiran liet hun spijkers onder de nagels slaan, net zo lang tot ze hem alles wat ze hadden gaven. Ook is er in zijn tijd menigeen verdwenen zonder dat er ooit een kip of haan naar kraaide. Hij liet ze verzinken in de Aa, die stroomt vlak achter de borg langs. Zijn ziel kan er geen rust vinden. Mepske doolt rond door de lanen, hij rammelt met een ijzeren ketting. Ook in de grote kamer spookt hij, met een grote sleutel rammelt hij aan een ijzeren geldkist. En als in de herfst de stormwind om de borg huilt, als de luiken kreunen en de weerhaan giert, dan hoort men nog het gejammer van die beul, die zoveel mensen heeft laten jammeren. Dan hoort men weer een dof gerommel, telkens weer iets anders, maar het houdt nooit op.
Iemand die zo veel schanddaden op zijn geweten heeft, kan niet rustig sterven; dat gedoogt de hemelse gerechtigheid niet. Hij zou op een afschuwelijke wijze aan zijn eind zijn gekomen. Zijn dood was niet ongelijk aan die van Filips ii (1556-1598), zoals deze in het protestantse Nederland lang werd verteld:
Het is slecht met hem afgelopen. Als hij wat eten wilde, veranderde alles in luizen, spinnen, oorwurmen en wormen. Als anderen ervan aten, dan was het goed, maar zodra hij het weer tot zich nemen wilde, was het weer allemaal ongedierte. Zo is hij gestorven van armoede, van honger en dorst, te midden van zijn rijkdommen. Toen hij geen baas meer was, hebben ze hem gegrepen en naar Leegkerk gebracht. Daar hebben ze hem in een boerenschuur aan de ketting gelegd, net zoals hij met zijn slachtoffers had gedaan. Toen kwamen de luizen. Ze zaten overal, van onder tot boven, en hij kon zich niet verweren, omdat hij vastgebonden zat. Dat duurde net zo lang totdat ze hem levend opgegeten hebben. Die boerderij, bij het Drentse Tolhek aan de weg van Groningen naar Peize, kreeg de naam De Luizenbult.
(VdK) [=van der Kooi, Jurjen]
BRONNEN:
Huizenga-Onnekes, Groninger volksverhalen. Bewerkt door K. ter Laan. 1930, p 138-139;
K ter Laan, Groninger encyclopedie 2 delen. Groningen 1954-55, dl 1, p 482-484;
K ter Laan, Groninger volksleven I : Verhalende folklore. Groningen 1959, p 91-93
Poort, H.F.: Rudolph de Mepsche of de Faansche gruwelen 1731. Noordhorn 1925
Teenstra, M.D.: Volksverhalen en legenden van vroegere en latere dagen. Groningen 1843, p 130-131;
Visser, A.: Rudolf de Mepse, het monsterproces van Faan. Bussum 1969.
Vleer WT, ‘Sterf Sodomieten!’: Rudolf de Mepsche, de homofielenvervolging, het Faansche zedenproces en de massamoord te Zuidhorn. Norg 1972.
[Sinninghe, M] sinsag 450, Andere Tote spuken.
sinsag 1129, Unfruchtbare Stelle, wo Mord geschah (Galgen stand).
sinsag 1130, Speisen des schlechten Herrn verwandeln sich in Spinnen, Läuse usw.
sinsag 1131, Von Lausen aufgefressen.
theo meder 2601, Hoe het dorp (de stad, heuvel, het stuk land) aan z’n naam is gekomen.