Rudolf de Mepsche (onvoltooid fictiefragment)

by J. Slauerhoff, 1930

Onvoltooid kort verhaal van J. Slauerhoff over Rudolf de Mepsche. Uit Verzameld Proza, J. Slauerhoff, bezorgd door Menno Voskuil en Hein Aalders, Nijgh en van Ditmar, 2020. Met dank aan Voskuil & Aalders voor de tekst.


i

Het was al dicht bij de middag en nog niet lichter dan in de eerste vroegte. De morgenschemering was onmerkbaar uit de nacht geslopen en had zich verder even voorzichtig laag onder de wolken voortgesleept als een geslagen beest. De zon vuurde ook niet aan, bleef in de diepste hemelverte en joeg de ochtend niet op de wereld in. En de laaggelegen landstreek werd niet lichter, en strekte zich bleek en stil uit van oostelijke tot westelijke horizon als een diep vertrek onder lage verdieping waarvan de spaarzame ramen met grijsgele weefsels besluierd zijn.

Rudolf de Mepsche van Faan liep in de eenzame eetzaal heen en weer, stond bij de ramen stil, leunde soms even op de leuning van een zetel en keerde dan weer naar de ramen terug. Hij had dit al vele malen gedaan, die lange trage morgen. Hij wist niet wat hij doen moest. Er was ook niets dat hem uit deze ledigheid hielp. Het getijde van de dag was niet te onderscheiden. Het kon evengoed avond zijn als ochtend. Eigenlijk was het ook reeds avond, want veranderen zouden de trekken van de dag niet meer. Deze ging zich als gestorven afleven tot de nacht, maar dat duurde nog uren, uren lang. Het was nu heel moeilijk. De dag liet zich bij delen gereder voorbijtrekken dan in de lange weg ineens tot het rusten. Hij kon zich heden nergens aan hechten. De vorige dag was zijn zuster vertrokken. Hij had haar niet een eindweegs willen begeleiden.

Zij was bij hem gekomen waar hij zat, in de bibliotheek, zijn lievelingsvertrek, dat hem bedwelmde door de walm die de boekenrekken bijbleef, stoffig en oudgeurig. Zij was binnengesneld, de geesten van de boeken waren opgestoven en binnen de banden gevlucht, als dorre blaren door een wervelwind in een ruïne naar de hoeken gejaagd. Haar spotlach klonk in het vrome vertrek als een op welluide toon uitgeroepen schennis in een gesloten kerkruim.

Hij was opgestaan en sloeg haar gade. Zij bleef bij de deur, haar gestalte stil in spanning; haar gezicht, weinig omhoog-gewend, zag de verten waarin zij reizen zou, de andere huizen waarin zij ging verblijven, en jonge mannen die op haar toe kwamen en haar hoofs begroetten. Toen zag ze naar haar broeder neer.

‘Vaarwel, Rudolf, mijmer niet meer zoveel en zoek wat te doen.’

Zij dacht al niet meer aan hem en zijn bedrukt bestaan. Hij zag nog eens naar zijn zuster, de bevallige vrouw die leven ging. Dat hij dit besefte kwelde hem. Hij wilde het haar wel verbieden. Hij duizelde even van het dolzinnig plan dat hem als een kramp doortrok; haar iets te doen waardoor zij voorgoed alle mannen schuwen zou. Haar kneuzen waar ze het tederst was, of haar schenden en verschrikkelijk beschamen, dat ze hem en zichzelve voor immer verafschuwde. Hij zou dit volmaakter kunnen dan een ander, omdat hij haar broeder was, en in sommige delen van hun weefsel moesten zij dezelfde zijn. Smaad door hem aan haar begaan, was ... maar het ging over en verloren. Hij reikte haar alleen de hand en zeide: ‘Leef wel’, eenvoudig. Tot zijn oudere zuster. Zij lachte nog even met haar mond, de ogen al afwezig. Hij bleef nog lang alleen en dacht niet meer aan haar noch aan zichzelve. Alleen het regelmatig kraken van de wegrijdende wagen had een korte tijd door zijn denken heen getrokken. Thans miste hij haar toch. Enige richting had zij wel gegeven aan zijn dagen, meer dan een van beiden had geweten. Als zij nu tegenover hem had gezeten en onverschillig gezegd: * * * * * dan was hij zonder dralen uitgereden.

Hij stiet een venster open en boog zich naar buiten. Een lauwe vochtige lucht uit de grond ademde hij in. Op het erf werkten twee tuinlieden, in grauwe kleren, die onmiddellijk opzagen van het graven. Hij week terug, liet het raam openstaan en ging de zaal uit.

In het kleine slot was het zo stil als in een graftombe. Hij liep de lange gangen af, voor vele deuren even stilhoudend, nergens binnengaand; de boekenkamer trad hij nog even in. Op de drempel voelde hij een zacht schuiven langs zijn ene zijde. Het gaf hem het geloof dat in de kamer iets van zijn zuster opgesloten gebleven was, dat door zijn komst kon ontkomen. Even zag hij de gang in en zocht toen de kamer door en over de vloer of daar een strik, een rozet was blijven liggen van haar kledij, waaraan haar tegenwoordigheid had kunnen hechten. Maar hij vond niets. Hij sloot zijn ogen en zag toen haarzelve, liggend op een hoge legerstede, wit toegedekt, diep in een zonnig vertrek. Haar klederen, witte en roze, lagen over de bruine meubelen verstrooid. Haar zacht rond gelaat lag met gesloten ogen naar de zon gewend. Toen zag Rudolf een man binnenkomen die hij niet kende. Hij was los in donker fluweel gekleed. Hij ging naar het bed en kuste de gesloten ogen. Toen hij zich ophief waren ze wijdopen en lachten hem toe. Hun lippen wisselden korte zinnen in een vlug spel. Toen boog de vreemde zich voorover en schoof zijn armen onder de rustende vrouw en hief haar op. Rudolf zag de schrik komen op haar gezicht. Haar naakte schouders en bovenlijf schoven onder het dekbed uit. Met beide armen duwde zij de man van zich af, haar witte vingers krampten in het zwart fluweel...!

Rudolf sloeg de stoel waaraan hij zich had vastgehouden, met uitgestoken armen tegen de zware tafel dat hij bonsde en ijlde naar de deur en trok deze met zijn lichaam dicht. Hij daalde de wenteltrappen af in vallende vaart.

In de donkere stal stond Peter het bruine paard te roskammen. Het strogele haar viel over zijn gezicht en wapperde mee heen en weer, het bleef over een kant van zijn voorhoofd hangen, toen bij Rudolfs binnenkomst hij zich oprichtte.

‘Peter, ik wil de bruine rijden.’

‘Kunt gij de schimmel niet nemen, heer?’

‘Zadel deze.’

‘Het gebeurt zoals de heer het wil, maar hij moest toch bedenken dat het de Heer van Faan niet voegt op een slecht verzorgd paard de grote heerbaan af te rijden.’

‘Het voegt de stalknecht niet zijn heer terecht te wijzen, verstaat gij dat, Peter Nanninga?’

Peter zag naar zijn rijzige jonge heer op. Zijn ruw gezicht vertrok alsof hij een vrouw bezag. Hij wendde zich af en begon de bruin te strelen, het paard van zijn heer, met grote toewijding en ging er lang mee voort alsof hij aan het werk was. Rudolf greep hem driftig bij de arm.

‘Peter, sta dat paard niet te strelen, maar tuig het op.’

De knecht bukte zich, ging naar de muur en kwam terug, de bandleren tuigen op zijn hoofd geladen. Bij het paard smeet hij alles op de grond en begon het kopstel aan te gespen. Rudolf hield hem tegen. Hij zeide:

‘Peter, waarom heb je geen vrouw?’

Peter grijnsde. ‘Er zijn er in de stad, heer. Ik kan er heen gaan.’

‘Je bent alleen. Waarom geen makkers onder het volk?’

‘Ik weet alles wat ze zeggen, heer. Ik heb velen gekend en ze gelijken allen op elkaar. Ik kan alleen de tijd wel om krijgen. Zijn de paarden er niet om te verzorgen? Ik geef meer om paarden dan om mensen, heer. Maar ik heb ze niet nodig. Als ik langs de wegen kon trekken, met mijn stok langs de bloemen slaan en ’s nachts rusten in hooi of op een dorsvloer, ik zou ook tevreden zijn.’

‘Waarom ga je dan niet?’

‘Bij u wil ik blijven, heer.’

Rudolf bezag de knecht. Onder zijn dunne plunje bultten de spieren, zijn schouders waren breed als dwarsbalken ter weerszijde van de korte nek. Toch behield hij een gevoel van meerderheid: deze kracht werd aangezet door een wenk van hem. Als hij wilde ... Dat was macht.

‘Peter, als ik je gelastte een mens, man of vrouw, op je knieën als een tak te breken, zou je weigeren?’

‘Gehoorzamen aan de heer.’

Het paard stond getuigd te wachten op zijn berijder. Peter hield de stijgbeugel voor en Rudolf zette zich met stijve trage bewegingen in het zadel.

‘Zal ik meerijden, heer?’ vroeg de dienaar. Zijn gebarsten stem had een zonderlingen klank, alsof hij smeekte.

Rudolf antwoordde niet meer. De staldeuren sloegen voor hem open, het paard sprong door de poort.

Rudolf draafde de brug over en de weg op naar Oldekerk, en zette het paard tot hollen aan, maar hield weer plots de leidsels in, dat het ros steigerde, haast achteroversloeg en de kop woest opwierp. Toen ging het voort in langzame tred. De weg liep met een grote bocht op Oldekerk aan als een smal kanaal naar een haven. Rudolf mat de afstand. Hij kon het in een uur rijden als hij in deze tred volharden bleef. In galop wel binnen een half uur. Maar hij wou er niet te spoedig zijn. De dag ging nog trager dan zijn paard. Hij hield het onwillekeurig nog meer in. Hij zag nog eens op naar de stad of daar nog iets aantrekkelijks te bespeuren was. Twee korte kerktorens staken omhoog als met het heft in de grond gestoken dolken. Dichterbij een stadsbegin van verstrooide huizen in schaars bos. Hij kende die huizen ondanks zichzelve. Ze hadden zich in zijn geheugen gehuisvest. Die beelden te verdrijven zou hem zijn leven lang niet gelukken. Alsof het een ongedierte was dat zich aan hem had gehecht en de ziekte der eenzaamheid over hem had gebracht.

De zon stond scheef boven de stad, een voze bol die in de wolken was gerold en op de laagste plaats blijven liggen. De stralen kwamen langs een onzichtbare helling afdalen, ze lagen bijna languit in flauwe glooiing door de dichte lucht en kwamen zonder vaart, zonder warmte op de aarde aan, * lansen.

Rudolf kreeg behoefte de vochtige zon de rug toe te keren. Hij reed een smalle zandweg in; met doffe hoefslagen droeg het paard hem gewillig onder het laag en klam gewelf der dwarse takken door. Hij deed het stilstaan bij een scheve stam waarop hij kon leunen met de armen. In de verte lag zijn kasteel, moederziel alleen, als een klein grijs rotseiland aan de flauwe kim achter de lage vlakten. Hij bezag het lang en dacht dat hij er wel van hield, van het arme oude gebouw, even eenzaam als hijzelve in zijn uitgestrekt eentonige omgeving. Voortaan woonde hij er alleen zonder gelijken. Hij zag zichzelve gaan in de lage gangen die uitmondden op de holle vertrekken waar de stukken zo in stonden als hij ze had gelaten een vorig bezoek. Deze eigendommen zouden opnemen wat in hem eigen was en hem maken tot de stroeve domme landedelman die zijn vaderen ook waren geweest, levenslang.

Zijn hoofd viel voorover op de schorsige stam en hij snikte voordat hij het zelve wist.

Hoefslagen deden hem zijn nat gelaat opheffen; hij wilde het weer haastig afwenden, maar het was al te laat. Twee vrouwen reden aan; een ogenblik bevond hij zich met hen van aangezicht tot aangezicht, zo dicht bijeen alsof zij in een kamer stonden tegenover elkaar. Toen waren zij voorbij; maar hij zag de verbaasde glimlach nog der jongste, en de ontstelde half minachtende uitdrukking der oudste. En hoorde hun gedempte stemmen uitdoven in de verte.

Hij perste het paard de sporen in de flanken en stoof de mulle weg af, sneller, om te vluchten en niet te denken. Maar een gekreun ontkwam hem toch, hij voelde zijn wangen warm en rood worden, kwellend. Hun stemmen en blikken hielden hem gemakkelijk bij, een plagende zwerm achter zijn rug. De vaart van de rit bedwelmde hem niet, zoals hij hoopte. Een beklemming knelde om zijn voorhoofd en kloppende slapen als een te nauwe hoofdband. Hij smeet zijn hoed voor zich op het zadel neer, sloot de ogen, leunde wat achterover en liet zich voeren tot hij voelde dat de gang van het paard onzeker werd. De stad was nader gekomen, landlieden doken op aan weerszijden van de weg als opgewarrelde blaren achter de dolle tocht. Hij zag ze bijna niet. Zij echter zagen hem lang na, voordat zij zich bukten tot het akkerwerk of verder trokken. Boomstammen flikkerden hem voorbij, hij reed langs de rijen alsof het een nauw getralied hekwerk was. Voor de boerenwagens, die ledig van het stadje kwamen, week hij niet uit; de voerlui reden hals-over-kop de bermen in, waar hun wagens scheefgezakt stokten.

De valbrug reed hij spoorslags over, de open poort in, en minderde zijn vaart niet voordat de nauwe straat gevaarlijk zwenkte. Toen reed hij stapvoets verder langs de bukkende gebouwen, de drentelende stedelingen voorbij.

Op een smal binnenplein hield hij stil en zag in de ronde de smalle aaneengemetselde huizen en de grauwe stoepen langs op de herberg het Blauwhuis aan de overzijde, een breed laag gebouw, scheefgezakt zoals het scheen; de kozijnen van de grote kruisramen weken van elkaar, de voegen gaapten. Twee plompe pilaren met een platte steen belegd lieten de ingang vrij, in de diepte blonk de bruine brede deur. Voor het huis stond een kastanje, de stam was gespleten, een grauwe kei lag tussen twee wortelriffen in. De zwaarste takken waren ondersteund. Knapen wierpen dikke knuppels in het lover op, die neertuimelden gevolgd door takken en blaren en enkele kastanjes. Twee kleine deerntjes liepen, de armen om elkaars midden gewonden, langs een huizenrij een ernstig lied te zingen. De komst van de ruiter stoorde het stille spel. De kinderen zwegen en de jongens liepen uiteen. De Mepsche zette zijn hoed op en sloeg met de rijzweep. Een knecht kwam achter de zijmuur van de herberg te voorschijn. Hij bleef staan, zag het plein over en kwam toen in trage tred en hangend hoofd op de edelman af, en ving de teugels op die hem toegeworpen werden. Toen keerde hij terug en trok het paard achter zich aan. Rudolf trad de schenkkamer binnen en ging naar het zijraam, hoofdbukkend onder de lage dwarsbalken door. Hij zette zich aan het venster voor de brede vensterbank. De vaart liep onder het raam langs en klotste met korte golven tegen de ondermuur van de herberg aan.

Aan de overoever lag een scheepstimmerwerf. De helling was bezaaid met stukken hout van alle vorm en dikte, dat het er uitzag als een knekelhuis, vol zwarte beenderen. In het midden stond, scheef geleund tegen de steunhouten, de boeg naar boven, een onafgewerkte scheepsromp als een grote doodskist. Werklieden kropen als bedrijvige kevers over het dek en langs de wanden, en klopten in een eentonige maat onophoudelijk, en van binnen klopte het ook, martelend de atmosfeer als het getik van houtwormen een slapeloze nacht.

De waard kwam op hem af. Hij kende de gast die nooit sprak tot andere bezoekers, altijd de plaats aan het raam innam en weinig dronk, al bleef hij uren toeven. Gevraagd wat hij wenste beval Rudolf een middagmaal over een paar uren en een kan wijn terstond.

Het werd hem gebracht; hij dronk er haastig een paar teugen van, roerde het verder niet aan. Bij de binnenkomst van enige mannen dronk hij de rest uit en zag weer voor zich. Een hunner kende hij. Het was een grondbezitter uit het Noorden, die zijn vader vroeger schaars had gezocht. Een keer had hij, knaap nog, een kikker in de wijde laarzen van de bezoeker gestoken, die hij haatte om zijn luid geschreeuw in het stille huis. Hij was toen stil achterwaarts geslopen, de man had hem nochtans bemerkt, zich omgekeerd en met de zware hand op de wang geslagen. Woedend had hij zijn kleine dolk gegrepen, zijn vader had hem bij de arm gepakt en in de gang gestoten. Hij was op de zolder gaan zitten en had gezworen een groot koning te worden en de lompe vijand te doen onthoofden. Hij lachte even voor zich heen, de man zag er oud en goedig uit, zijn hals en nek vielen als een ronde vleeskraag op zijn mantelboord.

Aan de enkele woorden kon hij horen hoe het gesprek de gewone weg ging, over de akkerbouw, de stand van het gewas, een verwachte inval van de bisschop van Munster. Plotseling hoorde hij op; het woord Sodom, luid uitgesproken, deed hem luisteren. Een der vreemden verhaalde, er was een rechtsgeding gaande in Utrecht tegen twee voorname lieden, beschuldigd van een vergrijp tegen de zeden. Men wist dat zij elkaar jaren lang trouw bezochten, samen reisden, samen wetenschap betrachtten. Een vijand van een hunner deed de aanklacht dat hun vriendschap van onduldbare aard was in een streng en vroom land. De zaak nam een hachelijke keer, de aanklager bracht twee getuigen mede die zijn aantijgingen met eden staafden.

‘Men moet het kunnen bewijzen,’ meende de Groninger. ‘In de wetten is het vervat dat twee getuigen die het wraakbaar feit onder ede bevestigen, voldoende zijn om de beklaagde te doen veroordelen met het verlies van al zijn goed en de doodstraf te voltrekken door verbranding en verstrooiing van zijn as.’

Rudolf hoorde niet meer naar hun gesprek, maar volgde zijn eigen gedachte. Nu het geweld geen vergelding meer mocht hebben, nu men zijn vijanden niet meer kon belegeren, ook niet uitroken in zijn burcht, of uitdagen met de wapens, kon er geen méér zeker middel bestaan om hem te belagen dan dit, hem beschuldigen van een feit waarvan de waarheid onbewijsbaar maar ook onweerlegbaar bleef. Twee getuigen, het grootste getal mensen ook dat een geheim kon bewaren.

Hij ving een bromvlieg onder zijn lege beker en zag weer naar buiten. De omlode ruitjes verdeelden het gebeuren buiten in gelijke vakken. Een paar bruine binnenschepen schoven traag over het troebele water. De voorstevens staarden hem aan met de holle kluisgaten terzijde van de boeghouten die spruitig uitstaken boven de rompen. De schippers duwden langs de walmuren. Langs de weiden gingen ze ver vooruit en sleepten hun schip mede aan een lange lijn. Hun vrouwen leunden met de heupen tegen het roerhout.

Rudolf volgde het verdwijnen een eind, totdat ze in de verte dorre blaren op het grijze water leken. Toen stond hij op en ging door de kamer, groetend zonder opzij te zien, de deur uit.

Hij liep het plein in de lengte over, sloeg toen een straat in naar de achterbuurt dicht tegen de wallen gelegen. Hij liep liever langs de lage stulpen dan de effen gevels van gehate poortershuizen voorbij, en kwam, langzaam voortgaand, op een brede plaats met brokkelig puin en stenen bestraat. Het regende zacht en tergend, de huid van zijn wangen voelde klam en strak, hij trok zijn hoed voorover en liep door.

Een klomp huizen stond aan de overzijde van een smalle sloot. Ze hadden hoge daken van rottend riet en een lage muur of het heuvels waren met een lange helling en een korte steilte. Uit de schoorstenen dampte met korte stoten een zwarte rook als de laatste ademtochten van stervende vulkanen. De deuren en ramen leken wel uitgehold in steen, zo diep zaten ze onder de dakrand, zo onbehouwen waren de omtrekken, zo laag de bovenbalken. Een deerne kwam bukkend uit een van de deuren. Ze goot een teil vuil water leeg in de sloot voor de woningen en bleef aan de rand staan. Over haar forse vormen vielen de dunne versleten kleren sluik neer, dat zij als in een natte sluier stond. Het gezicht was smal en bleekgezwollen, een wit masker onder de vallende warre haren. Zij riep wat rauwe spottende woorden naar de vreemde jonker, maar haar gezicht stond smekend, als van een kind dat naar iets moois verlangt, dat buiten zijn bereik ligt.

Rudolf wilde antwoord geven, vergat dat hij de Heer van Faan was. Toen kwamen huiswijven bij een verdere deur staan, hun luie lijven tegen de deurposten gezakt, hun handen onder de blauwe voorschoten gestoken. Zij zagen nieuwsgierig toe. Rudolf liep verder, een hoongelach sloeg op, hij deed zijn zweep knallen, maar zag niet meer om, en vond zichzelf bespottelijk.

Hij wilde haastig de buurt uitgaan, toen hij een geluid een zijsteeg hoorde uitstromen, als een aangehouden zachte jammerklacht. Daar in de morsige diepte stond een oude haveloze man met een vedel tegen zijn borst. Hij had een grijsgele baard, die om zijn grauw gezicht groeide als hooigras vastzit aan een verdroogde aardkluit. Zijn voeten, de ene in een gescheurde schoen, de andere met lappen omwonden, stonden in een modderige plas. Vanuit de krotten en uit de diepte van het slop werd hij gestenigd door onzichtbare handen. Hij weeklaagde bijwijlen, al voortspelend een volkslied uit de Oostzeelanden, anders niet.

Rudolf ging voor de ingang van de steeg staan en riep de bedelaar tot zich. De man schrok, deinsde eerst achteruit. Toen de stenenregen heviger werd en Rudolf nogmaals riep, kwam hij aanstrompelen, de vedel onder de kin houdend en voortstrijkend.

‘Wat voert gij daar uit?’ vroeg Rudolf.

‘Vedelen, heer, en wachten tot men mij wat geeft.’

‘En wacht gij dat daar?’

‘Ik weet het niet, heer.’

‘Hebt gij vandaag gegeten?’

‘Ook gister niet.’

‘Volg mij.’

De oude sloop hem na, het bevel gehoorzaam. Verheugd of hoopvol scheen hij niet te zijn. Rudolf hield zijn tred in, maar de man bleef achter. De edelman kreeg nog meer gevolg. Uit de steeg puilde een kluwen jongens en meiden. Ze schreeuwden het tweetal na.

‘Manke Gijs met zijn nieuwe vriend!’

‘Gijs wordt in de adelstand verheven!’

‘Tot ridder geslagen met zijn eigen valse vedel!’

Na een poos regenden ook de aardkluiten weer. Rudolf wandelde even kalm de buurt door. Totdat de manke een kreet slaakte. Een jongen had hem met een knuppel op de enkel geslagen. Hij beval toen zijn beschermeling door te lopen wat deze deed, zijn * been bijtrekkend. Rudolf keerde zich om, een steen sloeg tegen zijn schouder, toen ging hij de bende tegemoet. Deze stoof uiteen, maar bleef hem van ver omringen. Ook een tuchtiging aan een * toegediend met de zweep, die zich te dicht waagde, schrok de anderen niet af. Rudolf wierp toen zijn * kraag in een boom; dit lokaas hield hen vast.

De paria stond aan het einde van de straat te wachten bij een stenen pomp. Zijn vedel hield hij aan de hals, de klankkast hing langs zijn been bijna neer tot op de grond. Hij stond voorover, het leek haast wel of hij er op steunde. Toen hij Rudolf zag aankomen, begon hij sterk op zijn benen te beven, legde het instrument onder zijn baard en hief de strijkstok al om te gaan spelen.

‘Laat dat maar, mijn oude troubadour, wij zullen als gij goede eetlust hebt eerst gaan noenmalen.’

De oude zag hem aan, meer verwijtend dan dankbaar, dacht Rudolf even. Maar zijn oog was zo glansloos en de lippen zo slap dat er eigenlijk niets op zijn gezicht * stond. Maar Rudolf overlegde even, wreed, hem uit zijn ellende te trekken, waarmee hij zo vertrouwd was. Toen lachte hij kortaf en ging naar het Blauwhuis. Daar trad hij op de deur toe en wachtte zijn metgezel die een paar schreden achter was gebleven. Hij begreep eerst niet dat hij mee naar binnen moest. Hij ging op de steen zitten onder de kastanjeboom en mompelde: ‘Wachten!’ De edelman nam zijn arm, toen moest hij wel, en bevreesd trad hij de herberg in. De waard wilde hem tegenhouden en uitwijzen.

‘Laat mijn gast met vrede en bewijs hem de verschuldigde eerbied,’ beval de edelman.

De waard week terug, het rode hoofd opzij, en ging achter zijn bank staan grijnslachen, totdat hij van de raamkant hoorde: ‘Breng het maal voor ons beiden.’ Hij verdween door een kleine deur.

Rudolf bleef met zijn makker alleen. Deze zat op een zetel neergezakt, zijn spitse knieën overbrugd door de vedel; de strijkstok liet hij langs de vloer slieren. Hij was geen aangenaam gezelschap. Een kwalijk riekende walm kwam uit zijn klamme kleren naar Rudolf over, eerst merkbaar in het lage vertrek waarin zij nu zaten, bevangen in een gemeenschappelijk zwijgen aan dezelfde tafel.

Dit duurde niet, een herbergdeern kwam binnen met de volle schalen. Zij bediende met oplettende zorg, die wel zeer opzettelijk scheen, telkenmale als zij een schotel voor de schooier neerzette. Zij zag dan wantrouwend en spottend naar de jonker over.

Rudolf liet de man eten en nam zelf niet veel tot zich. Half met vermaak, half met afgrijzen zat hij toe te zien hoe Gijs de gerechten aanviel. Het duurde toch niet lang of de oude leunde uitgeput achterover.

Rudolf schonk hem de wijn in. Op een schuchtere wijze hief hij de beker en dronk de jonker toe, die het hem vergold, wat verbaasd, en vroeg of hij verzadigd was en of de schotels volgens zijn smaak bereid waren. Gijs sprak terug, dat hij goeddeels niet had geweten hoe men de spijzen heette en toen in één adem door: ‘Duizendmaal dank, de hemel zal het vergelden.’

Rudolf onderbrak hem ruw en vroeg, waar hij dan die hoofse dronk had geleerd. In Danzig, gaf de oude ten antwoord, waar een gezantschap zijn schip had bezocht en het welvaren der Republiek had ingesteld. Rudolf hoopte meer te horen van de lotgevallen van de zonderlinge oude. Hij vroeg hem naar de vreemde volken en het karakter van de Noordse kusten. Maar hierin zag hij zich teleurgesteld. Gijs noemde sommige stedennamen: Stralsund, Stavanger, Bergen, wat van rivieren opvaren en over land terugreizen, af- en aanmonsteren, gage, maar een verhaal werd niet uit zijn gebroken zinnen.

Rudolf heette hem op te staan, gaf hem een geldstuk en noodde hem het slot van Faan met zijn hoog bezoek te vereren. Gijs staarde hem wezenloos aan. Dat hij mocht komen vedelen op zijn state, riep de jonker hem nog eens toe. Dat verstond hij. Hij vatte de hand die Rudolf hem reikte, als was het een vreemd ivoren kunstvoorwerp, bezag ze en liet de hand toen weer neervallen, trachtte nog wat te zeggen, maar het gelukte niet; bij de deur zag hij nog eens schichtig om.

Rudolf bleef lange tijd alleen zitten mijmeren met hangend hoofd en gesloten ogen. Na een poos ontwaakte een vaag genoegen in hem, dat spoedig wegschoof voor een traaggroeiende wrevel, die eindelijk plaats maakte voor felle zelfspot. Hij opende zijn ogen, rekte zich uit en lachte voor zich heen en dacht daarbij dat hij er zich voortaan voor moest behoeden met afgestompte schepsels als deze in aanraking te komen, en liever de ontmoetingen te vervolgen met die schoner en gevoeliger waren; dan, overlegde hij, zou de prikkel van het onbekende niet overgaan in de teleurstelling over een daarachter liggende leegte. Hij sloeg op tafel en beval de waard nog een beker zware wijn te brengen. De man vroeg hem onderdanig en venijnig of hij alle bedelaars van het stadje en de omtrek eens in zijn herberg zou noden om de jonker ter wille te zijn. Rudolf stiet een ruwe vloek uit, bloosde echter tegelijk, sloeg, woedend op zichzelf, de herbergier de roemer uit de handen, wierp geld over de vloer en snelde de gelagkamer uit. Het geleek een vlucht. Zijn paard vond hij op het erf, bond het gejaagd van de muurring los en verliet in draf de stad, niet achtend op de opschudding die hij achter zich opwekte.

De weg naar huis werd in gelijke vaart voortgezet, rusteloos reed hij op zijn burcht aan. De slotbrug viel te rechter tijd, anders was de ridder zijn eigen gracht ingedraafd. Peter Nanninga wachtte voor de staldeur. Hij zag al hoe het met zijn heer stond. Het was een slechte dag voor hem geweest. Zonder groet hielp hij hem uit het zadel, handbiedend aan de bemodderde voet.

Rudolf rende zonder om te zien het voorhuis binnen, de trappen op naar zijn slaapvertrek. Hij trok de rijkleren van zijn afgematte lijf en legde zich te bed. De nacht lag voor hem als de toegang tot een kustenloze leegte. Hij zwoer zichzelf die wanhoop moedig te verduren, totdat zijn bewustzijn vanzelve uitdoofde. En zijn slot niet meer te verlaten en geen evenmens weer te zien. Desondanks stond hij een paar uur later weer op, hulde zich in een oude monnikspij, die tot de inventaris van zijn vroeger gelovig geslacht behoorde, en ontbood Peter. De rijknecht kwam slaapdronken aanwankelen. Hij wist van vroeger wat zijn heer verlangde. De nacht werd met kaartspel en drinken omgebracht. Ook verhaalde de knecht ruwe geschiedenissen, waaraan Rudolf zich kwetste, maar die hem in nachten als deze het beste bevielen. Na een paar uur was hij zijn wanhoop al wat vergeten. En sliep nog enige uren bijna zonder boze droom. De Heer van Faan was ook nog zeer jong.

Daaraan was het ook wel goeddeels toe te schrijven dat hij het besefte als een noodzaak wéér naar de stad te rijden. In zijn verbeelding leefde de stad niet anders dan als een gonzende bijenkorf, waarvan de nietige bewoners niet anders zoemden dan van: ‘Rudolf van Faan, Rudolf van Faan, verlieft zich in deernen en bevriendt zich met bedelaren. Kwam hij maar in de buurt dan mochten wij hem steken met onze angels en hem kwellen al zwermende om hem heen, die de eenzaamheid zo liefheeft.’

Welnu, dat genoegen wilde hij hun wel gunnen. Hij zou zich wagen in hun midden. Ze moesten merken hoe onkwetsbaar hij was voor hun hoon en verachtelijke nabijheid.

Vroeger dan de vorige dag reed hij uit, dezelfde weg. De knecht zag hem na. Als hij maar niet nog ontstemder en helser dan gisteren terugkomt, ging het door zijn hoofd. Maar er was geen weerhouden aan.

ii

Het gezicht van zijn moeder was bleek en smal en zij had veel geleden. Zij hing naast zijn vader, haar man; hij was in wapenrusting opgezet. Zijn gelaat was rond en steenrood, zijn ogen leken van een diepliggend water in dat gelaat, want hij had veel gedronken. Niet meer in zijn laatste levensjaren, toen had hij meer gebeden, had hij ook veel geld gegeven voor kerkenbouw en ander godvruchtig werk. Maar het had niet geholpen, zijn doodsstrijd was zijn laatste roes geweest, een waarin hij angstig smeekte en bad met reutelend hulpgeroep. Zijn plompe borst zwoegde onder zware belasting, die hij afweerde met de gezwollen handen; maar zij was onzichtbaar en liet zich niet wegschuiven. In een verlichte tussenpoze wilde de vader hem zegenen, hoopte wellicht daarvan een mindere benauwing in de volgende aanval. Rudolf had alles door het dunne beschot in de zijkamer gehoord en moest het afschuwelijke nu van binnen aanschouwen. Toen plofte de vaderhand het hoge bedschot langs op zijn hoofd, waarover hij in die tijd zijn haar in zachte golven droeg. De aanraking voelde hij aan en duldde. De zieltogende prevelde dan de laatste woorden, zoals hij die zelve wel had gehoord van zijn vader en deze van de zijnen, en zo tot de vader van het geslacht een keten van zegening overgegaan op de zonen. En de zeer jonge man huiverde van de aanraking van vele doden, die elkaar dat gebed hadden overgegeven als een mengvat een verre tafelronde.

‘... En ik hoop, mijn zoon en erfgenaam en stamhouder, dat gij de begaafdheden zult gebruiken u van God gegeven en uw goederen zult doen gedijen, van mij, uw vader, in goede staat op u overgaande, en dat gij zult gedenken...’

Verder kwam de onvaste stem niet, stokte, smoorde in een geronk onder in de keel. De dikke klauw klemde krampachtig in zijn haren. Rudolf gilde, want zijn vader wilde hem meesleuren om in angst niet alleen te zijn. Zijn moeder trok hem los en voerde hem in haar arm mee, zonder naar de in nood verkerende te zien. Zij bracht hem in haar eigen kamer en waste hem met zacht water alsof zij hem bevuild vond, en verzorgde zijn haren weer.

Rudolf zag naar de vrouwe heen, niet lang. Hij kende haar niet goed, zoals zij daar stond in gelijke houding als haar gemaal gebeeld, één hand op een tafel, de andere aan de zijde, en het gezicht heen ziend naar een voorwerp in de verte dat hun gelaatsuitdrukking niet ontlokte. Aan haar linkerkant waren nog weinige bruine vlakken open, bedoeld voor de toekomstige portretten. Rudolf staarde op het vlak naast haar. Het was zijn onbeschreven zerk. In het korte tijdvak durende zijn stil staren, er een voet vandaan, zodat zijn hand het bestrijken moest als hij de arm ophief, lag zijn verouderd lichaam geveld neer, niet in het dodenpraalbed boven maar tegen een zachthellende heuvel aan, zijn voeten ingewoeld en met zand overstoven; hij kon niet onderscheiden waar, zag de omtrek niet, maar een geruis was er bij, onophoudelijk en traag, maar hij zelf reutelde niet en zijn ogen braken niet, zijn lijf schokte wel. Toen was het voorbij en er was geen tijd teloorgegaan. Het had hem niet bedroefd en ongeroerd als anders nooit beëindigde hij de namiddagdienst en trad de tuin in, de paden gedwee te volgen, vele malen in dezelfde terugkomend, want de tuin was niet groot. Hij stond vol marmergroepen in groene foedralen geborgen.

iii

Een horde horizontale zonnestralen liep Rudolfs hooggelegen slaapkamer in, een venster vol. Binnen het vertrek werd het een zachtgele laag van glans tussen vloer en zoldering. Daaronder lagen lange schaduwen. Zijn hoofd bleef in de onderste lichtlaag op zijn vast kussen van gebloemd damast. Hij kon zo wel blij wakker worden.

Zijn hoofd begon op te komen uit de donskuil waarin het had gelegen, de nacht door en al dieper. Dan gingen zijn ogen open en ontvingen de ochtend in zijn ziel. Hij stond snel overeind en liet de nachtklederen af. Hij leunde aan het venster, voor zijn eigen lange schaduw die de vloer besloeg tot de achtermuur. Het zonlicht omspoelde zijn lijf, een zuil.

Met gesloten ogen stond Rudolf te bezinnen, daggedachten uitbannend. Toen hij na een poos wel weer uit moest zien, omdat hij aan het venster in de zon stond, lagen de bekende landen beneden en werden zij meteen weer gehaat. Hij zou die dag alleen heersen over zijn slot. Daarom werd zijn kledij met grotere zorg aangedaan dan dit ooit geschiedde voor een bezoek of feest. Hij dorst zich dan zozeer niet te verraden. Hoewel zij het vrij verkeren stoorden in zijn huisleven, legde hij een brede blanken kraag over zijn buis en om zijn hals, en trok zachtbruine laarzen op tot zijn knieën. En liet van zijn zijde afhangen een korte dolk met een zwaar gevest, dat was als een slanke vrucht gevormd. Al waren in het huis vijanden niet aanwezig. Hij voltooide zoals zijn vrije alleen zijn het voorschreef.

Op het donkere trapportaal, van de zonneschijn van het opstaan afgesneden door de deur die hijzelf achter zich had gesloten, aarzelde hij, bevreesd voor het afdalen in de diepte van de dag in het stille slot, waar alleen zijn leven geluiden wekte of in hun stilte liet. Toen ging hij langzaam de treden af, die breed begonnen aan de pleistermuur en smaller toeliepen op de spil van de spiraalwenteling die zij volbrachten, als in het innerlijk van een schelphoren. Rudolf bleef aan de brede zijde, en liet de ene hand de hele afdaling door meeglijden langs de ronden rug van de glanzende en zachte leuning. Alsof hij liefkoosde. Zo ging hij ook de huisgang door, zijn hand over de bovenbalk van het wandbeschot meevoerend.

Rudolf hield van de burcht die hem binnen haar zo goed toeliet te wonen. Daarom haatte hij haar zo wanneer zij hem niet troostte en hij vluchten moest het gevloekte land in als een gemene buurtbedelaar.

Toen ging hij de donkere gang gehaast ten einde, stootte de zware zaaldeur open en ging aan het smalle einde van de tafel zetelen. Aan de overzijde van het diep, zwart spiegelend tafelblad lag een zware brief, als een gaaf stuk wrakhout op een stille kustzeevlakte. Dat begeerde zijn zachte dagplan. Nu bestond de verplichting te overlezen wat zijn zuster schreef over lichtrijke steden uit Italië. Hij besloot niet te lezen. Maar na het ochtendmaal ging de brief toch open.

‘Mijn waarde en welgeliefde broeder Rudolf. Deze schrijf ik u van uit de stad Pisa, waar ons reisgezelschap nu sinds drie dagen vertoevende is. Mijn welstand is bevredigend. Ik woon hier bij edellieden, voor wie de stadhouder mij een geleidend schrijven heeft doen meenemen. Hun huis in de stad heeft een grote diepte en is vervuld van Toscaanse kunstvoorwerpen en tapijten. En folianten in vele kamers over de gehele vlakte van de muren, meer dan gij in een geheel leven kunt bijeenbrengen, al zocht gij ook met onverzwakte ijver. Daarom zou het wel een groot genot voor u zijn, deze schatten te beschouwen. Of zou het nijd wekken? – Ik wens niet lange tijd in deze stad te blijven, de straten zijn smal en vuil, de huizen somber. En mijn gastheren wellevend, maar mij schaars vierend en vreugde houdend onder elkander. Schrijf mij veel van uzelve en onze landstreek naar Rome.’

De slotzinnen las Rudolf niet meer, de brief wekte kort zijn wrevel, geen verlangen naar de landen in het zuiden van Europa gelegen. Het was moeilijk op te merken dat deze brief van zijn zuster uit Toscane afkomstig was. De brief werd in een lade geschoven, en deze met hem dicht.

De eenzame man ging voor het venster staan, maar zag door het donkergroene glas de lichtgroene weiden niet. Zijn gedachten waren in de binnenruimte bezig. Nu moest de dag beginnen, waarin hij leven zou als een drenkeling op een eiland, alleen aangeland. Hij moest het denken volhouden met zijn eigen gedachten, zonder mogelijk beraad met een ander in hetzelfde lot levende; zijn eigen denkbeelden bouwen en vuur slaan door zijn eigen gevoelens in wrijving te brengen. Hij bleef nu niet langer daar tegen de dag staan opzien en ging ineens naar de bibliotheekkamer.

Deze was in de eerste verdieping gelegen aan de zuidelijke smalle slotzijde. Er waren vier hoge heldere ramen in de muur open. Toch leed Rudolf hier niet het ergerlijk uitzien op de vale ommelanden.

Alle ramen waren beschermd met het dooreengroeiende lover van linde- en kastanjebomen, daar bijeengeplant. De laagste forse zijtakken gingen uit de stammen, ter hoogte van de vensterbanken. Zo was het daar geheel veilig achter de groene wal.

Rudolf ging zetelen aan de lage ronde tafel voor een hoekraam gesteld. Eerst las hij lang en zorgvuldig in een kroniek van een Franse graaf, die in zijn oude jaren een historieschrijver was. Rudolf las het trouwe verslag van een belegering gelegd om een oosterse stad, die jaren had geduurd. Hij had behagen aan de lange volzinnen, die in gelijkmatige zware gang verliepen, waarin vaak dezelfde krijgshaftige woorden in terugkwamen, als het regelmatig rammeien van een stormram tegen een weergalmende vestingmuur. Voordat de stad gevallen was sloeg hij het boek toe. Hij nam een ander, minder zwaar gebonden boekdeel, waarin de minneliederen stonden opgeschreven die voor eeuwen door reizende zangers aan de hoven en op de kastelen werden voorgedragen ’s winters in de zalen. Ook behelsde het lange berijmde verhalen over de grote daden door helden bedreven in een tijd waarvan geen kronieken waren bijgehouden.

Vóór hem waren een wijnkan en een waterkan opgesteld, met de metalen beker waaruit hij altijd dronk, in dit vertrek vertoevende. Er viel een weinig zonlicht in beide, donkere vonken uit het rode, heldere vonken uit het lichte vocht wekkend.

Hij schonk zich beurtelings van beide in, of de beker wel geheel geledigd was van de vorigen dronk, dat deerde hem niet. Zo dronk hij wijn en water dooreen en proefde geen van beide.

Het duurde deze ochtend lang voordat dit overlezen hem ging verdrieten. Hij nam de gebaren en gemoedsbeweging van de maker in de zinnen waar, en liet geduldig toe dat zijn eigen denken ging medebewegen. Maar ineens maakte hij er een hevig einde aan, toen hij in steil stijgend bezinnen bemerkte dat hij al enige minuten mede vragen had gericht aan een koele jonkvrouwe, die zich niet wilde laten begrijpen, en daarbij voor zichzelve dacht aan Anne van Hanckema. Hij was even van zins de trap af te rennen en het land af te gaan rijden, maar hij bedwong zich. Maar het liederenboek verwierp hij.

Er sloeg een woede op tegen zijn kalmte aan, met vallende schokken; waarom hij zo zachtaardig in de ochtend al – de hele ochtend ! – zo stil zat in zijn stille huis, en niet werkte of joeg of roofde wat zijn rustig eigendom niet was. Waarom ging hij niet op reis? Zijn zuster ging wel op reis. En Frankrijk lag open met schone steden, en Italië met blondlichte steden, en Spanje met sombere steden, en daartussen hielden de vlakten niet op te trillen in de hitte of te dulden onder zware sneeuw of zware korenoogst. Waarom niet?

Dit laatste vragen hielp hem onverwacht. Het was dan toch niet laf alleen en werkeloos in een zelden verlaten en al te bekend huis te blijven; zich door vreemde horizonnen gaan verruimen, zich over vreemde vergezichten gaan verblijden en zich aan vreemde schone schatten de verkleumde en haveloze ziel gaan verwarmen – dat was een vlucht. Hij kon blijven!

Hij nam uit een smalle schrijn van donkergeel, zilverbelegd cederhout een bundel dikke gele bladen, bijeengehouden door een dubbel stel bronzen staven en aan één zijde omrollend als geblakerd op de afstand van een lang en doordringend vuur. Deze bladen waren bezaaid met karakters, waarvan hij niet één begreep. Sommige schenen figuren van dieren en voorwerpen, maar zo slecht getekend, dat deze betekenis er niet aannemelijk aan te hechten was. En toch was de vreugdearme jonge man aan deze bladen het meest gehecht. Als hij deze op zijn knieën opensloeg, woeien hem vage dromen tegemoet uit een zo verre verte als hij nooit zou kunnen bereizen. Dit troostte hem met een rijke rust. Hij zag door dichte schemer sombere optochten voorttrekken onder overstelpende zonnegloeden, geheime en tederwrede ceremoniën volvoeren in de diepten van machtige zuilenwouden, waarvan de slagschaduwen elkander veelvoudig bedekten als vleugelen gestreken in meerdere lagen. En de blote voeten in een bloemveld gedoken een meisje in linnen schede, scherpbegrensd onder de vrije borst. Een lemen kruik op de schouder en een arm daarop gebogen. De klok sloeg twaalf slagen door de kamer, trillend. Rudolf eindigde zijn verblijf gehoorzaam.

Zijn middagmaal stond op het einde van de lange tafel in de eetzaal aangericht. De gerechten waren met een overmaat van vetten bereid. Hij nam weinig spijzen en dronk er veel bij. In de zaal hing een donkere hitte, de gordijnen waren meer dan halfweg neergelaten. Ineens rook hij met hoge weerzin de rottingsaromen van het dode vlees, dat voor hem stond, dampende. Hij sloeg alle ramen open.

Over het land gingen mannen door de halmen maaiend. Zij droegen de overlast van de zware zomerhitte op hun hoofden en strekten de werkende lijven. Rudolf benijdde hen, niet onnadenkend als vroeger veelal, maar veroordeelde zijn eigen leven. Moest dit duren de lange tijd van zijn bestaan? Waarom niet vluchten? Was vluchten zo laf? Ja, vluchten was wel laf, maar niemand zou het weten; men zou over zijn vertrek zeggen: ‘De Heer van Faan is gaan reizen, hij is het stille land moe geworden, hij heeft een goed besluit genomen, de eenzaamheid maakte hem zonderling.’

Blijven dan, en alle uitbarstingen naar buiten standvastig beheersen. Niemand, geen mens zou dan weten dat hij in zijn onaanzienlijk gering slot een veldslag had geleverd zonder ooit wapenstilstand te houden langer dan een dag. Een veldslag zo lang als geen had geduurd, zolang over het wereldoppervlak legers van duizenden en tienduizenden tegen elkander optrokken, zich dagen lang mengden en uit elkander vielen van uitputting en bloedverlies, het overblijfsel van duizenden en tienduizenden verminkte mannen achterlatend. En dan: begraven worden en een zware grafzerk dulden boven het langzaam verterend lijf. Dat nooit, dat nooit! Hij liep storm tegen de trappen op en hield ook niet een enkele maal hijgend stil, voordat hij in de hooggelegen torenkamer was binnengekomen. Daar stond het rustbed van zijn geslacht, gekapt uit donker eikenhout. In dit plompe bed werden de burchtheren neergelegd wanneer zij sterven gingen. Op de randen de namen van voorvergane vaderen, op de zware platten hemel twee doodsengelen; en schaarse spreuken met schrale troostredenen.

Rudolf ging neerliggen in dit bed. Zijn hart bonsde tegen de medetrillende wand van zijn lichaam. Dit leefde nog, hevig en wanhopig. Zijn mond ademde in diepe tochten, zijn droge starre lippen over, zoog de droge stoffige lucht met oudgeurige aromen van vermolmend hout.

Daar verdroeg hij zijn hevige hartslag en deed hem door zijn wil bedaren. Daar hield hij wapenschouwing over zijn zielsmachten; waren zij voldoende om de wildheid die uit wou breken, in te houden al zijn dagen, was zijn moed groot genoeg om alle openbare moed te verzaken, en alle openbare afstanddoen na te laten. Als monnik te leven en voor een edelman te worden gehouden...

O, als hij deze dag doorstond, deze dag vol vormeloze ontzetting zonder angst of * wonder, de bare hel voor een jonge tedere ziel als hij de zijne wist, in de stugge vezelen van zijn lijf zacht wonend en licht wakend, als hij deze dag zich van elke daad terughield en tot de avond leed en dan voldaan naar de nacht overging en deze in weldadige slaap doorbracht, dán kon hij zijn leven in deze * weg houden. Want trager, lomer dag dan deze kon in een leven niet tweemaal stromen als een gletsjer van kleverige lauwe lava, elk groen leven in zijn val smorend.