BORGEMEESTEREN ENDE RAADT IN GRONINGEN DOEN TE WETEN

Dat Wy tot Onse uiterste smerte bevonden / dat dese Stadt niet onbesmet is gebleven van die afschuwelijke daden / welke eenige tijdt herwaards gepleegt / en nu jongst in de geassocieerde Provincien ontdekt zijn geworden; Wij vinden den aardt dier roepende sonde so gruwsaam, en het bedrijf van dien so detestabel, dat selfs de redelijke natuire daar van abhorreert, gruwelen, over welke de Heilige en Rechtveerdige Godt zijn vreeslijke en allerverschrikkelijkste toorn / op eene meer dan gemeene wijse heeft getoont / in de uitroepinge van geheele Volkeren en Natien / anderen ten merkwaardigen voorbeelt stellende; ondaden en gruwelen derhalven, die den rechtveerdigen Rigter van 't geheel al / op den aardtbodem niet tolereren noch gedogen wil / maar in de gronde uitgeroeit hebben / en wel uitdruckelijk bevolen heeft dat geschiede.

ZO IS 'T, dat Wy hier in yverende, na den last en verpligtinge op Ons leggende / om is het mogelijk te komen tot een volle ontdekkinge van alle die gepleegde gruweldaden, welke onder redelijke menschen / wy laten staan Christenen / niet behoorden bekent of genoemt te werden / wel ernstlijk denuntieren alle Borgeren en Ingesetenen / so van dese Onse Stadt / als van alle Stads jurisdictien, sonder ansien van persoonen / dat sij op den Eedt als Borgeren aan Ons gedaan / en op alle betrekkingen / welke sy tot de Regeringe / Ons / en Onse gunstige patrocinie hebben / gehouden sullen sijn / al het geen van die natuur deser sonden / tot haar kennise mogte zijn gekomen / ofte het geen sy van die hebben gehoort / door welke Canalen die ook gegaan zijn / so omtrent de daden selfs / als persoonen door welke / en de plaatse waar die zijn gepleegt / de anleidinge en ansoekinge / welke jemant daar over of daar toe immermeer direct of indirect, het sy woordelijk / schriftelijk of dadelijk / mote zijn voorgekomen / de persoonen door / en de ocasie by welke / voorts alles wat eenigsints tot een jeders wetenschap mogte zijn gekomen / oprechtelijk / onder den Eedt als boven / an Ons te openbaaren / sullende de Naamen der geener / des begeerende / werden gemenageert, ook wel ter haarer instantie, voor altoos gesecreteert, ten waare de omstandigheidt haare ontdekkinge indispensabel maakte.

Wy verwachten na de schuldige gehoorsaamheidt Onser onderdanen / dat elck en een jeder hem in desen na zijnen gemoede sal quijten / ende niets agterhouden van 't geen behulpsaam / en Onsen ernst en yver dienstig soude konnen zijn / met intimatie, dat wanneer jemant na verloop van drie Maanden bevonden mochte worden / jets agter gehouden te hebben / van het geen tot zijn kennisse gekomen was / en sulks an de Regeeringe niet gedenuntieert hebben / incurreren sal sodane paenaliteiten als de importantie van 't verzwijgen der saake sal vereischen / en na dat het gewigt in de decouvertes, die men door deselve sou de hebben konnen doen / sal werden geoordeelt.

Edog om niemant te deterreren, even of hy gelijk schuldig soude sijn / en vervolgens incurreren deselve straffen / so het een en andermaal gebeurt mogte zijn / dat door uitnodinge / ansoek of anders /in dat geselschap mogte gekomen zijn / onder welke diergelijke gruwelen en vuiligheden / of van dien aardt gepleegt wierden / en ter dier occasie gesien hebben / sonder nochtans an de daadt selfs schuldig te weesen; So beloven Wy de sodanige niet allen impuniteit van alle straffe / ingevalle opregtelijk en sonder eenig agterhouden openbare / en verklare / de plaatse waar / tijdt wanneer / en persoonen door wien dusdane enorme vuiligheden mogten zijn gepleegt; maar stellen noch daar en boven een praemie van Hondert silveren Ducatons / indien eenige uit haar weeten an te wijsen an die gruwelen schuldig / sodanig dat in handen van de Justitie kome te geraaken / sullende ook der denuntianten Naame des gerequireert, werden gescreteert; En ten einde hier van niemant eenige ignorantie moge pretenderen, sal desen alomme in dese Stadt en Stadts Jurisdictien werden geaffigeert, ter plaatsen alwaar men gewoon is affixien te doen. Actum Groningae in Curia Veneris den 14. Juli 1730.

L. BOTHENIUS, vidit.
Ter Ordonnantie der H. Heeren voorszeidt
J. G. HOISINGH, Secretaris.