Restanten van ver vóór onze jaartelling: Opgravingen te Faan naderen einde

by Unknown Author, 1957

Article on Bylma excavations, Nieuwsblad van het Noorden, 13/07/57


NL

Resten van drie opeenvolgende borgen in kaart gebracht

(Van een bijzondere medewerker). De Oudheidkundige Dienst uit Amersfoort denkt dezer dagen een punt te kunnen zetten achter het onderzoek, sinds verscheidene weken op het uitgestrekte borgterrein te Faan bij Niekerk ingesteld. Hoewel er ook na het onderzoek nog vele vraagpunten ter oplossing open zullen blijven is er toch voldoende klaarheid over de grote lijnen van de borghistorie gekomen om met voldoening op de werkzaamheden te kunnen terugzien. De historie van de borg vangt eigenlijk reeds in de 12de, wellicht zelfs 11de eeuw aan, wanneer zich hier de eerste landbouwers neerzetten op het veen, waaraan Faan zijn naam heeft ontleend. Zij schijnen bij het kiezen van de plaats hunner vestiging een natuurlijke verhevenheid in het terrein de voorkeur te hebben gegeven, bestaande uit een handige hoogte, met een uitwiggende veenlaag overdekt en gelegen aan een beek of veenstroompje. Deze eerste woonplaats werd omgeven door een stelsel haaks op elkaar staande doch met de beek in verband staande, slootjes. Deze kunnen zowel gegraven zijn ter ontwatering van het terrein als om dit af te perken.

Binnen deze aldus gevormde rechthoek werden talrijke, uit turf opgezette drinkwaterputten aangetroffen, terwijlde cultuur der kolonisten gekarakteriseerd is door grote hoeveelheden scherven z.g. bol- of kogelpottenaardewerk, van tamelijk primitief, niet op de draaischijf gefatsoeneerd maaksel.

De massief koperen klopper, die eens op De Mepsche’s huiseur prijkte en nu de schuurdeur van een renteniershuis te Zuidhorn siert.

Daarnaast zijn enkele fragmentjes van benen haarkammen gevonden alsmede, doch hóógst zlden, schrerfjes van uit het Duitse Rijngebied geïmporteerd,e op veel volmaaktere wijze vervaardigde ceramiek, die eveneens dateren uit de 11de - 12de eeuw.

Over de aard en de bouwtrant der bijbehorende woningen of hoeven gaf het onderzoek tot dusverre gene uitsluitsel.

De zee rees

Tijdens deze eerste cultuurfase schijnt de zee zich op een gegeven ogenblik althans tijdelijk over de naaste omgeving te hebben uitgebreid waarbij het eveen met een in dikte variërend laagje “knik"of “knipklei"werd overdekt en de greppels welke de woonplaats afperkten en deels doorsneden., met een zelfde substantie opgevuld raakten. De mens wist zich nochtans te handhaven, zij het dat er nieuwe greppels en drinkwaterputten gegraven moesten worden. Ook in deze verdiepingen werd weer kogelpottenaardewerk gevonden, tevens echter eni baksteenpuin, hetgeen onmiskenbaar wijst op het bestaan van een uit forse kloostermoppen opgetrokken bouwwerk in de naaste omgeving. Wellicht was dit het verdedigbare huis, dat Menne Benynghe had moeten ontruimen doch in 1392 van de stad Groningen terug ontving. Dit huis moet dan gestaan hebben op dezelfde plek als de borg, welke Rudolf de Mepsche in 1725 ded verbouwen en vergroten.

Heerd en borgstede

Nu is het eigenaardig, dat de omstreeks 1600 opgestelde “Klauwboeken”, registers, welke orde zochten te scheppen in de ingewikkelde wijze van verkiezing der Ommelander grietmannen, onderscheid maken tussen Bijma-heerd, en de eigenlijke “borgstede”. Alleen het bezit van de “borgstede"gaf recht op de benoeming, naar het schijnt, niet de heerd.

[bij afbeelding] Bij de opgravingen te Faan werd deze uit 1627 daterende toegangsdeur met resten grachtbeschoeiing en spoeltrapje blootgelegd.

Beide zijn geruime tijd in verschillende handen geweest en het was, naar ons gevoelen, eerst Claes Millinga die, kort voor het jaar 1627, heerd en borg in één hand wist te herenigen. Vandaar dat hij in 1627 overgaat tot afbraak van de oude borg en opbouw van een nieuwe, wlk , gelijk wij reeds vernamen, in 1725 door Rudolf de Mepsche wederom gewijzigd wordt. Het is dit bouwwerk, dat op de bekende kaart der Groninger Ommelanden, ontworpen door Mr. Th. Beckeringh, staat afgebeeld.

In 1753 kon zelfs de machtigste protectie niet meer voorkomen dat heel dit bezit, met de landerijen en verdere emolumenten onder de hamer kwam, teneinde de gigantische schuldenlast van De Mepsche te delgen. De koper is De Mepsche's zwager en geldschieter, Eduard Remt Alberda van Bloeniersma. Opzettelijk maakt dit geslacht geen gebruik van het recht, zich voortaan “van Bijma"te noemen In 1807 “verpachten"de Alberda's de borg — met afstand van het recht tot wederkoop — aan Justus Hendrik Ludovicus d'Aulnis de Bourrouil van Hedikhuizen en Vrouwe C. C. van Inen Kniphuizen, tegen de som van f 63.000. Het is de schoondochter van genoemd echtpaar die het laatst de borg heeft bewoond, en wel tot het jaar van haar overlijden, 1855. Burgemeester Jhr. R. A. Quintus van Oldekerk begeert het pand niet als ambtswoning, en nadat het vijf jaar heeft leeggestaan, aan verregaand verval ten prooi, wordt in 1860 tot afbraak besloten. Het kerkje was in 1827 reeds met de grond gelijk gemaakt.

Grondig gesloopt

Het slopen is grondiger geschied dan de oudheidkundigen van nu wel lief was! Verscheidene bouwfragmenten schijnen gretig aftrek te hebben gevonden bij deze en gene — uiteraard oefende ook in 1860 de geheimzinnige borg nog een enorme aantrekkingskracht op het publiek uit, terwijl de spoken na de afbraak verhuisden naar de inmiddels naast het borgterrein gebouwde, nieuwe “Bijma-Heerd". Het verhaal gaat, dat hier iedere nacht op onverklaarbare wijze alle grendels verschoven worden. Overigens kan men op een schuurdeur naast een renteniershuis te Zuidhorn nog steeds de massief-koperen klopper en ander beslag vinden, dat eertijds op De Mepsche's huisdeur prijkte, terwijl op het dak een luidstoel staat, waarin hetzelfde klokje hangt, zichtbaar op de afbeelding van Beckeringh's kaart.

Nog oudere sporen

Het allerlaatste bericht van het opgravingsterrein: bewoningssporen uit een tijd, vèr voor het begin onzer jaartelling, toen het veendek zich nog bezig was te ontwikkelen en rondzwervende jagers op de zandige verhevenheid onder de latere borg vuursteensplinters achterlieten! Uit andere vondsten was reeds bekend dat de diluviale heuvelen van het Westerkwartier in een zo ver verleden bewoners gekend moesten hebben. Hun verblijfsspoeen nu juist ook onder de borg aan te treffen mag wel een zéér onverwachtige verrassing heten!

EN

Remains from well before our era: excavations at Faan nearing end: Remains of three successive houses mapped

(From a special contributor).
The Archaeological Service from Amersfoort thinks it can put an end to the research, which has been going on for several weeks at the extensive borg site at Faan near Niekerk. Although even after the research many questions will remain unanswered, the broad outlines of the history of the borg are sufficiently clear to look back with satisfaction. The history of the borg actually begins in the 12th, perhaps even 11th century, when the first farmers settled on the moors from which Faan took its name. They seem to have preferred a natural elevation in the terrain, consisting of a convenient elevation, covered with a protruding layer of peat and located next to a brook or peat stream. This first habitation was surrounded by a system of perpendicular, but related to the stream, ditches. These may have been dug both to drain the land and to confine it.

Within the rectangle thus formed, numerous drinking wells made of peat have been found, while the culture of the settlers is characterized by large quantities of shards of so-called ball or spherical pottery, of rather primitive, unrefined manufacture.

The solid copper knocker, which once adorned De Mepsche's house door and now adorns the barn door of a retirement home in Zuidhorn.

In addition, some fragments of bone hair combs were found, as well as, but only very rarely, shavings of ceramics imported from the German Rhine area, which were manufactured in a much more perfect manner, also dating from the 11th-12th century. Research so far has not been conclusive about the nature and style of construction of associated houses or farmsteads.

The sea rose

During this first phase of cultivation, the sea seems to have at least temporarily extended over the immediate area, covering the moor with a layer of varying thickness of "knik" or "knip" clay and filling the trenches that bounded and partially intersected the settlement with the same substance. However, man managed to survive, although new ditches and drinking water wells had to be dug. In these trenches, too, pottery was found, as well as brick rubble, which unmistakably points to the existence of a building made of massive bricks in the immediate vicinity. Perhaps this was the defensible house, which Menne Benynghe had to vacate but received back from the city of Groningen in 1392. This house must have stood on the same spot as the borg, which Rudolf de Mepsche rebuilt and enlarged in 1725.

Manor and farmstead

It is peculiar that the "Klauwboeken", registers that were drawn up around 1600 in an attempt to create order in the complicated manner of election of the Ommelander clerks, make a distinction between Bijma-heerd and the actual "borgstede". Only the possession of the "borgstede" gave the right to the appointment, apparently, not the heerd.

[at picture] During the excavations at Faan, this entrance door dating from 1627 was uncovered with remnants of moat shoring and flushing steps.

Both have been in different hands for quite some time and, in our opinion, it was first Claes Millinga who, shortly before the year 1627, managed to reunite farm and manor in one hand. That is why in 1627 he demolished the old manor house and built a new one, which, as we have already heard, was modified again in 1725 by Rudolf de Mepsche. It is this structure that is depicted on the famous map of the Groninger Ommelanden, designed by Mr. Th. Beckeringh.
In 1753, even the most powerful protection could no longer prevent the whole of this property, with the lands and further emoluments, from coming under the hammer, in order to discharge the gigantic debt burden of De Mepsche. The buyer is De Mepsche's brother-in-law and financier, Eduard Remt Alberda van Bloeniersma. Deliberately, this family does not use the right, henceforth to call themselves "van Bijma" In 1807 the Alberda's "lease" the deposit - with a waiver of the right of repurchase - to Justus Hendrik Ludovicus d'Aulnis de Bourrouil van Hedikhuizen and Lady C. C. van Inen Kniphuizen, for the sum of f 63,000. It is the daughter-in-law of said couple who last occupied the borg, and did so until the year of her death, 1855. Mayor Jhr. R. A. Quintus of Oldekerk did not desire the building as his official residence, and after it had stood empty for five years, falling prey to extensive decay, it was decided in 1860 to demolish it. The little church had already been razed to the ground in 1827.

Thoroughly Demolished

The demolition was done more thoroughly than the archaeologists of today would have liked! Several building fragments seem to have been eagerly purchased by this and that - of course, even in 1860 the mysterious borg still exerted an enormous attraction on the public, while after the demolition the ghosts moved to the new "Bijma-Heerd", which had been built next to the borg grounds. The story goes, that here every night all the bolts are inexplicably shifted. By the way, on a barn door next to a rented house in Zuidhorn one can still find the solid copper knocker and other fittings, which used to adorn De Mepsche's house door, while on the roof there is a belfry, in which the same bell hangs, visible on the image of Beckeringh's map.

Still older traces

The very last news from the excavation site: traces of habitation from a time long before the beginning of our era, when the peat cover was still developing and wandering hunters left flint fragments on the sandy heights below the later borg! It was already known from other finds that the diluvial hills of the Western Quarter must have known inhabitants in such a distant past. To find their remains under the borg was a very unexpected surprise!