Mepske van 't Foan

by Kornelis ter Laan, 1928

Overview of different stories around Rudolf de Mepsche, from Groninger Overleveringen. With thanks to Fieke Gosselaar / GCTC for translations.


Original text (Dutch)

Weinig personen en gebeurtenissen hebben op de volksgeest zulk een diepe indruk gemaakt als Mepske, de jonker van Foan, en zijn gruweldaden. Het is ook niet te verstaan, hoe nog geen twee eeuwen geleden, één man in het z.g. vrije Groningerland de macht had om vrije burgers te pijnigen en te martelen en ze ter dood te veroordelen en dat vonnis uit te voeren, zonder dat er iemand tussenbeide kwam met macht tot ingrijpen.

En toch is dat gebeurd.

Geschiedenis is, dat in 1731 Mepsche, op de borg Bijma te Faan, grietman of rechter was in Langewold-Oosterdeel. Hij heeft een aantal van 35 personen in zijn kleine rechtsgebied beschuldigd van tegennatuurlike ontucht; heeft na ongehoorde pijniging 24 ervan veroordeeld; 2 (jongens van 14 jaar) tot eeuwige gevangenschap en 22 ter dood: Een daarvan was al doodgemarteld; de overige 21 zijn door de beul uit de Stad geworgd en alle 22 zijn daarna verbrand op de Westergast van Zuidhorn, het Kaakheem, op één reusachtige turfhoop.

(Onder de vele werken, die over deze gewelddaden geschreven zijn, noem ik alleen het jongste, 't proefschrift van Cohen Tervaert, „De Grietman Rudolf de Mepsche," 1922.)

* * *

De Mepsche was rechter voor één jaar; bij de telkens weer volgende verkiezingen wisten zijn tegenstanders hem te weren. Maar dat was ook alles, wat ze gedaan konden krijgen.

Het is ongelofelijk, dat de Stadhouder Willem IV aan De Mepsche, die doorlopend in geldzorgen zat, ƒ 40.000 heeft „geleend", maar het feit staat vast. Nog veel erger is het, dat dezelfde De Mepsche door bemiddeling van Willem IV in 1749 drost van Wedde werd, welke winstgevende betrekking niet eens open stond ; een fatsoenlijk man moest de plaats voor hem ruimen. Hij vervulde het drostambt tot 1754, toen hij te zwak werd, maar bleef op 't slot wonen tot zijn dood in December van dat jaar.

Hij bleef dus tot zijn laatste ogenblik eenman van aanzien, en hij werd met grote staatsie in de Stad in de Martini-kerk begraven.

* * *

Het is hier de plaats niet, om de ware geschiedenis van De Mepsche te behandelen. Het bovenstaande diene enkel, om duidelik te doen uitkomen, wat de volksfantazie er van gemaakt heeft.

Algemeen verspreid is het verhaal dat elk jaar opnieuw des avonds na Roner Maart de lucht rood is en dat men vuurzuilen en rookwolken ziet opstijgen. (De gerechtelike moord had plaats op 24 September 1731, des daags na de markt van Roden.)

* * *

Gain mìnsk kon wat tegen Mepske doun, dou e nòg in zien glorie was. Hai mog net zoveul sòl-doaten oet Stad komdaaiern, as e mor wol. Doarom nam e net zoveul gevangen, as hom 't in 't zin kwam. Din kwammen ze op koustaal in 't schathoes van zien börg; doar wörren ze aan ketten vaastlegd.

'n Schoumoaker mos bie hom wezen. Mepske vruig : hou liekt die 't tou? Schoumoaker duurde niks aans zeggen as : „best!" „Din most doe der ook mor bie!" zee Mepske, en vot wör e aangrepen en pienegd. As e ze doodpienegd òf veroordaild haar, kreeg hai heur geld. Doar wol e 'n hail vernoame börg veur baauwen, zo ain as ter nòg nooit was. Mor dat het e nait kloar kregen. Want de diksten ont-luipen hom, dij kon e nait kriegen; doarom mozzen lutjen 't ontgelden.

Mor 't is mit kom zulf ook min òflopen. As e wat eten wol, din veraanderde ales in loezen, spinnen, oortieken, wurms. As aandern der van atten, din was 't goud. Mor nait zo gaauw as hai 't weer noa zok nemen wol, din was 't weer apmoal ongedaaierte. Zo is e sturven van aarmoude, van honger en van dörst, in 't midden van de riekdom.

Geen mens kon wat tegen Mepsche doen, toen hij nog in zijn glorietijd was. Hij mocht net zoveel soldaten uit de Stad bestellen, als hij maar wilde. Daarom nam hij er net zoveel gevangen, als het hem goeddunkte. Dan kwamen ze op de koestal in het schathuis van zijn borg: daar werden ze aan ketens vastgelegd.

Een schoenmaker moest bij hem wezen. Mepsche vroeg: hoe lijkt het je toe? De schoenmaker durfde niks anders te zeggen dan: “Best!” “Dan moet jij er ook maar bij!” zei Mepsche, en direct werd hij aangegrepen en gepijnigd. Als hij ze doodgepijnigd of veroordeeld had, kreeg hij hun geld. Daar wilde hij een heel vername borg van laten bouwen, zo een als er nog nooit was. Maar dat heeft hij niet klaargekregen. Want de rijksten ontliepen hem, die kon hij niet krijgen: daarom moesten normale burgers het ontgelden.

Maar het is met hemzelf ook ernstig afgelopen. Als hij wat eten wilde, dan veranderde alles in luizen, spinnen, oorteken, wormen. Als anderen ervan aten, dan was het goud. Maar niet zodra hij het weer tot zich nemen wou, dan was het weer allemaal ongedierte. Zo is hij gestorven van armoede, van honger en van dorst, in het midden van de rijkdom.

* * *

De tiran is loater van zien börg òfgoan; hai was tòch naarns meer wat in reken. Overal het e woond, mor overaal wozzen ze 't ook, wat e oetricht haar.


En as mìnsken 't nòg es vergatten, hai zulf kon 't ja nooit vergeten. „Span vot peerden aan!" zee e tegen zien knecht; ik wil noa Zuudhörn. Hai haar der niks gain bòsschop, mor 't dreef hom der hìn; hai mos.


Veur haarbaarg huil e stil. Kastelaain dee deur dicht; wol hom der nait in hebben. „Wieder!" komdaaierde.
Dou gebeurde der wat, dat nòg veul vrezelker was. Dou ze bie 't Zuudhörnder koakhaim kwammen, kon e peerden der nait verbie kriegen, mit gain middel.


Of e wol òf nait, hai mos noa Stad weerom. Der wazzen gain sprekender getugen as dat stomme goud!

De tiran is later van zijn borg afgegaan; hij had toch nergens meer inspraak in. Overal had hij gewoond, maar overal wisten ze het ook, wat hij uitgericht had.

En als mensen het nog eens vergaten, hijzelf kon het immers nooit vergeten. “Span vlug de paarden aan!” zei hij tegen zijn knecht; Ik wil naar Zuidhorn. Hij had er totaal geen boodschap aan maar reed hem erheen; hij moest.

Voor een herberg hield hij stil. De kastelein deed de deur dicht; die wilde hem er niet in hebben. “Verder!” commandeerde hij.

Toen gebeurde er wat, dat nóg vrezelijker was. Toen ze bij het Zuudhornder Kaakheem kwamen, kon hij de paarden er niet voorbij krijgen, met geen enkel middel. Of hij nou wilde of niet, hij moest terug naar de stad. Er waren geen sprekender getuigen dan dat stomme goud!

* * *

Zeer algemeen is ook een ander verhaal van Mepske's ellendige dood :

Dou e gain boas meer was, hebben ze hom grepen, en noa Leegkerk bròcht. Doar hebben ze hom in 'n boerenschuur sleept, en vaastbonden aan 'n ket, net zo as hai mit dij aarme stumpers doan haar. Mor zai wazzen onschuldeg, en hai nait.


Doar kwammen de loezen aan. Ze zatten overaal van ondern tot boven, en hai kon zok nait verweren, omdat e vaastbonden lag. Dat duurde net zo laank, dat ze hom leventeg opvreten hebben:


Doar 't gebeurd is, bie 't Drìntse Tolhek, dat staait ter nòg net zo, en dat ploatske hait nòg aaltied de Loezebult aan de weg van Stad noa Paaize.

Toen hij geen baas meer was, hebben ze hem gegrepen, en naar Leegkerk gebracht. Daar hebben ze hem in een boerenschuur gesleept, en vastgebonden aan een ketting, net zoals hij met die arme stumpers had gedaan. Maar zij waren onschuldig, en hij niet.

Daar kwamen de luizen aan. Ze zaten overal van onder tot boven, en hij kon zich niet verweren, omdat hij vastgebonden lag. Dat duurde net zo lang, totdat ze hem levend opgevreten hebben:

Daar waar het gebeurd is, bij het Drentse Tolhek, daar staat het er nog net zo, en dat plaatsje heet nog altijd de Luizenbult aan de weg van Stad naar Peize.

* * *

Ook in Wedde gaat het verhaal van zijn afzichtelike dood. Maar daarmede is 't nog niet afgelopen :

Op Wedder Börg doar spoukt de tiran. Op stille oavens kìn je 't dudelk heuren, din rammelt e mit de ket. Hai wil zok lös scheuren, mor 't helpt hom niks : hai het ja zulf ook geen medelieden had.


Als 't 'n beetje waait, din wòr je der kèl van, omdat 't zoo'n alderoakelkst geluud is. Din is e weer aan de gaang. Dat munster luit zien gevangen lu mit hòlten zoagen over schenen zoagen; dat is de alleriezelkste pien, dij der ooit bedòcht wòrden kin. As ie lustern, din goan ze weer, de zoagen, al mor deur. Nou mout e zulf doun, wat e dou zien kòddebaaiers doun luit.


Din in ains weer hail wat aans; din zit e te geld tellen. Hai het 't oet giereghaaid doan; hai wol heur geld en heur laand hebben, Nou krigt e nooit gain rust.

Op de Wedderborg daar spookt de tiran. Op stille avonden kan je ‘t duidelijk horen, dan rammelt hij met de ketting. Hij wil zich los scheuren, maar het helpt hem niets: hij heeft ja zelf ook geen medelijden gehad.

Als het een beetje waait, dan word je er koud van, omdat het zo’n allerakeligst geluid is. Dan is hij weer aan de gang. Dat monster liet zijn gevangen lui met houten zagen over de schenen zagen; dat is de aller verschrikkelijkste pijn, die er ooit bedacht kan worden. Als je luistert, dan gaan ze weer, de zagen, al maar door. Nou moet hij zelf doen, wat hij toen zijn veldwachters doen liet.

Dan ineens weer heel wat anders; dan zit hij geld te tellen. Hij heeft het uit gierigheid gedaan; hij wilde hun geld en hun land hebben, Nou krijgt hij nooit geen rust.

* * *

De geweldige indruk, die Mepskes gruweldaden op het volk maakten, moest zich aldus uiten. Het volk wil „hemelse gerechtigheid", als de aardse rechter faalt.

Maar ook bij gestudeerde mannen heerste volkomen dezelfde opvatting, in strijd met de historise feiten. Zo schrijft M. D. Teenstra in zijn Kronijk, blz. 149 :

Hij stierf als een verlaten en algemeen verachte zwerveling op het Slot te Wedde, alwaar het ongedierte hem, even eens als vroeger den Spaanschen koning Filips II, levend verslond.

Nog meer bijzonderheden kan men vinden in de „Geschiedenis der Provincie Groningen" door Dr. A. Smith van Beerta :

Zijne gedaante werd zoo afschuwelijk, zijn leger zoo afgrijselijk, dat zijne naaste betrekkingen voor geld en goede woorden naauwelijks iemand hebben kunnen magtig worden om hem in zijne laatste dagen hulp te verleenen.

Dr. Smith vermeldt zelfs een Grafschrift voor Mepske.

Der schelmen schelm aas
Legt hier in 't rot in 't graf,
Terwijl zijn ziel nu reeds
Gevoelt de helsche pijn en straf,
Tienduizend maal verdiend
In dit zijn heilloos leven;
Der duivlen opperhoofd
Zal voor hem moeten beven,
Zoo hij zich zoo gedraagt,
Gelijk als op deez' aard.
Hij was de schoone naam
Van edele man onwaard.
Vraagt gij nu, wandelaar,
Wie hij nu is geweest ?
Het was de Mepsche, Heer van Faan,
Een akelijk gruwelijk beest.

Translation (English)

Few persons and events have made such a deep impression on the popular mind as Mepske, the jonker of Foan, and his heinous acts. It is also incomprehensible how less than two centuries ago, one man in the so-called free province of Groningen had the power to hurt and torture free citizens and to sentence them to death and carry out that sentence, without anyone coming inbetween with the power to intervene.

And yet that is what happened.

History is, that in 1731 Mepsche, on the borg Bijma at Faan, was grietman or judge in Langewold-Oosterdeel. He charged a number of 35 persons in his small jurisdiction with counter-natural fornication; after unheard of torment, sentenced 24 of them; 2 (boys of 14 years) to eternal imprisonment and 22 to death: One of them had already been tortured to death; the remaining 21 were strangled by the executioner from the City, and all 22 were then burnt on the Westergast of Zuidhorn, the Kaakheem, on one huge peat heap.

(Among the many works, written about these acts of violence, I only mention the latest, Cohen Tervaert's dissertation, ‘The Grietman Rudolf de Mepsche,’ 1922).

* * *

De Mepsche was a judge for one year; in the perpetually repeated elections, his opponents managed to keep him out. But that was also all they could get done.

It is unbelievable that Stadholder William IV ‘lent’ Fl 40,000 to De Mepsche, who was constantly in money trouble, but the fact is certain. Even worse is the fact that the same De Mepsche, through the mediation of Willem IV, became drost of Wedde in 1749, which lucrative position was not even open; a decent man had to make way for him. He held the office of drost until 1754, when he became too weak, but continued to live at the castle until his death in December of that year.

He thus remained a man of distinction until his last moment, and he was buried with great ceremony in the City in the Martini Church.

* * *

This is not the place to discuss the true history of De Mepsche. The above only serves to make clear what popular fancies have made of it.

The story is widespread that every year, on the evening after Roner Maart, the sky is red and one sees columns of fire and clouds of smoke rising. (The judicial murder took place on 24 September 1731, the day after the Roden market).

* * *

Gain mìnsk kon wat tegen Mepske doun, dou e nòg in zien glorie was. Hai mog net zoveul sòl-doaten oet Stad komdaaiern, as e mor wol. Doarom nam e net zoveul gevangen, as hom 't in 't zin kwam. Din kwammen ze op koustaal in 't schathoes van zien börg; doar wörren ze aan ketten vaastlegd.

'n Schoumoaker mos bie hom wezen. Mepske vruig : hou liekt die 't tou? Schoumoaker duurde niks aans zeggen as : „best!" „Din most doe der ook mor bie!" zee Mepske, en vot wör e aangrepen en pienegd. As e ze doodpienegd òf veroordaild haar, kreeg hai heur geld. Doar wol e 'n hail vernoame börg veur baauwen, zo ain as ter nòg nooit was. Mor dat het e nait kloar kregen. Want de diksten ont-luipen hom, dij kon e nait kriegen; doarom mozzen lutjen 't ontgelden.

Mor 't is mit kom zulf ook min òflopen. As e wat eten wol, din veraanderde ales in loezen, spinnen, oortieken, wurms. As aandern der van atten, din was 't goud. Mor nait zo gaauw as hai 't weer noa zok nemen wol, din was 't weer apmoal ongedaaierte. Zo is e sturven van aarmoude, van honger en van dörst, in 't midden van de riekdom.

No man could do anything against Mepsche when he was still in his heyday. He was allowed to order as many soldiers from the City as he wanted. Therefore, he captured as many as it pleased him. Then they came to the cowshed in the treasure house of his borg: there they were tied to chains.

A shoemaker had to be with him. Mepsche asked: how does it seem to you? The shoemaker dared to say nothing but, ‘Best!’ ‘Then you should be there too!’ said Mepsche, and immediately he was seized and pained. If he pained them to death or condemned them, he got their money. From that he wanted to have a very distinguished manor built, such a one as there had never been before. But he didn't get that done. For the richest eluded him, he could not get them: therefore normal citizens had to suffer.

But it ended seriously with himself too. If he wanted some food, everything turned into lice, spiders, earwigs, worms. If others ate from it, it was gold. But not as soon as he wanted to take it again, it was all vermin again. So he died of poverty, of hunger and of thirst, in the midst of riches.

* * *

De tiran is loater van zien börg òfgoan; hai was tòch naarns meer wat in reken. Overal het e woond, mor overaal wozzen ze 't ook, wat e oetricht haar.

En as mìnsken 't nòg es vergatten, hai zulf kon 't ja nooit vergeten. „Span vot peerden aan!" zee e tegen zien knecht; ik wil noa Zuudhörn. Hai haar der niks gain bòsschop, mor 't dreef hom der hìn; hai mos.

Veur haarbaarg huil e stil. Kastelaain dee deur dicht; wol hom der nait in hebben. „Wieder!" komdaaierde.
Dou gebeurde der wat, dat nòg veul vrezelker was. Dou ze bie 't Zuudhörnder koakhaim kwammen, kon e peerden der nait verbie kriegen, mit gain middel.

Of e wol òf nait, hai mos noa Stad weerom. Der wazzen gain sprekender getugen as dat stomme goud!

The tyrant later left his manor; he had no say in anything anyway. Everywhere he had lived, but everywhere they also knew, what he had done.

And if people forgot again, after all, he himself could never forget. ‘Quickly harness the horses!’ he said to his servant; I want to go to Zuidhorn. He didn't care at all but drove him there; he had to.

In front of an inn he stopped. The innkeeper closed the door; he didn't want him in. ‘Onward!’ he commanded.

Then something even more terrifying happened. When they reached the Zuudhornder Kaakheem, he couldn't get the horses past it by any means. Whether he wanted to or not, he had to go back to town. There were no more eloquent witnesses than that mute gold!

* * *

Very common is also another story of Mepske's miserable death :

Dou e gain boas meer was, hebben ze hom grepen, en noa Leegkerk bròcht. Doar hebben ze hom in 'n boerenschuur sleept, en vaastbonden aan 'n ket, net zo as hai mit dij aarme stumpers doan haar. Mor zai wazzen onschuldeg, en hai nait.

Doar kwammen de loezen aan. Ze zatten overaal van ondern tot boven, en hai kon zok nait verweren, omdat e vaastbonden lag. Dat duurde net zo laank, dat ze hom leventeg opvreten hebben:

Doar 't gebeurd is, bie 't Drìntse Tolhek, dat staait ter nòg net zo, en dat ploatske hait nòg aaltied de Loezebult aan de weg van Stad noa Paaize.

When he was no longer a boss, they seized him, and took him to Leegkerk. There they dragged him into a farmer's barn, and tied him to a chain, just like he had done to those poor wretches. But they were innocent, and he was not.

That's where the lice arrived. They were everywhere from bottom to top, and he could not defend himself because he was tied up. This went on until they ate him alive:

There where it happened, at Tolhek in Drenthe, it still stands there just like that, and that place is still called the Luizenbult (Lice Hill) on the road from Stad to Peize.

* * *

In Wedde, too, the story goes of his hideous death. But that's not the end of it :

Op Wedder Börg doar spoukt de tiran. Op stille oavens kìn je 't dudelk heuren, din rammelt e mit de ket. Hai wil zok lös scheuren, mor 't helpt hom niks : hai het ja zulf ook geen medelieden had.

Als 't 'n beetje waait, din wòr je der kèl van, omdat 't zoo'n alderoakelkst geluud is. Din is e weer aan de gaang. Dat munster luit zien gevangen lu mit hòlten zoagen over schenen zoagen; dat is de alleriezelkste pien, dij der ooit bedòcht wòrden kin. As ie lustern, din goan ze weer, de zoagen, al mor deur. Nou mout e zulf doun, wat e dou zien kòddebaaiers doun luit.

Din in ains weer hail wat aans; din zit e te geld tellen. Hai het 't oet giereghaaid doan; hai wol heur geld en heur laand hebben, Nou krigt e nooit gain rust.

At the Wedderborg, the tyrant haunts. On quiet evenings you can hear it clearly, then he rattles the chain. He wants to tear himself loose, but it doesn't help him: after all, he hasn't had any pity himself.

If the wind blows a little, it makes you cold, because it is such an all-too-awful sound. Then he is at it again. That monster had his captives sawing across the shins with wooden saws; that is the most terrible pain, that can ever be conceived. If you listen, they go at it again, the saws, all the way through. Now he has to do himself, what he then made his field guards do.

Then suddenly something else entirely; then he's counting money. He did it out of avarice; he wanted their money and their land, Now he will never get no rest.

* * *

The tremendous impression, which Mepke's atrocities made on the people, had to be expressed thus. The people want ‘heavenly justice’ when the earthly judge fails.

But completely the same view prevailed even among studied men, contrary to historical facts. Thus M. D. Teenstra writes in his Chronicle, p. 149 :

He died as an abandoned and generally despised wanderer at the Castle at Wedde, where the vermin devoured him alive, as once before the Spanish king Philip II.

More details can be found in the ‘History of the Province of Groningen’ by Dr A. Smith of Beerta :

His form became so hideous, his army so hideous, that his closest relations could hardly have managed to get anyone to help him in his last days for money and good words.

Dr Smith even mentions an epitaph for Mepske.

The scoundrels' scoundrel's carcass
Lies here in rotting in the grave,
While his soul already
Feels the hellish pain and torment,
Ten thousand times deserved
In this his unholy life;
The devil's chief
Shall have to tremble before him,
If he so behaves,
Similar as on this earth.
He was the beautiful name
Of nobleman unworthy.
Ask ye now, wanderer,
Who was he now?
It was the Mepsche, Lord of Faan,
A terrible horrid beast.