Henricus Carolinus van Byler (Biographies)
by Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher, Frederik Samuel Knipscheer, Abraham Jacob van der Aa, Barend Glasius, 1907
Different biographies of Henricus Carolinus van Byler.
name: Henricus Carolinus van Byler
alternative spelling: Henricus Carolinus à Byler
born: Wolvega 01 November 1692
parents: Johannes Carolinus (1662 - 1715), Agnes van Byler (? - ?)
marriage: Weina Overwal (? - ?)
Died: Gieten 23 July 1756
Geheugen van Drenthe
Predikant, achtereenvolgens te Scherpenzeel, Niekerk, Faan (1722), Oosterhesselen (1735) en Gieten (1739 tot zijn overlijden). Hij viel sterk op door zijn felle oranjegezindheid en was een niets ontziende jager op homofielen. Bij dit laatste werd hij geholpen door zijn studievriend Rudolf de Mepsche. In 1731 publiceerde hij zijn boek Helsche boosheyt of grouwelijke zonde van sodomie. Daarin keerde hij zich niet alleen tegen homofilie, maar toonde hij zich ook antisemiet en antipapist. Een gevolg van zijn hetze was het Faanse zedenproces. Dit werd gevolgd door de terechtstelling van 23 onschuldige dorpelingen tussen de 15 en 40 jaar, die vooraf afschuwelijke martelingen moesten ondergaan. Van Byler en drie andere predikanten gingen, voordat de slachtoffers werden gewurgd en verbrand, voor in gebed. Van Byler ligt begraven in de kerk van Gieten. Op zijn grafsteen staan de woorden: 'Nobilis ingenio, nulli pietate secundus, Conditur hoc tumulo; molliter ossa cumbent' (Edel van geest, wijkend voor niemand in vroomheid, Wordt hij bedekt door dit graf, moge zijn beenderen zacht rusten)
uit Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek (1927), Frederik Samuel Knipscheer, dl. 7 p. 257
BYLER (Henricus Carolinus van), geb. te Wolvega 1 Nov. 1692, overl. te Gieten 23 Juli 1756, zoon van Johannes Carolinus Byler (overl. te Hoogezand in 1715). Hij studeerde te Lingen, te Groningen en te Leiden, werd predikant te Scherpenzeel (Fr.) 6 Aug. 1719, te Nijekerk, Oldekerk en Faan 11 Oct. 1722 te Oosterhesselen 30 Maart 1735, te Gieten 1 Juni 1739.
Hij schreef: Somnium (1718); Tractaatje over de sterfte van het rundvee (1719); Matthiae Libii Cato Pastoralis (1728); Opstel van de dadelijke godtgeleertheit .... (Gron. 1729); Heilige Mengelstoffen (Gron. 1730); Weegschale van het Heiligdom (Gron. 1731); Helsche boosheid of grouwelijcke zonde van Sodomie (Gron. 1731) vertaald; Libellorum rariorum partim editorum partim ineditorum fasciculus primus etc. (Gron. 1733).
Hij was een ‘hevig ijveraar voor het huis van Oranje’.
Zie: Visscher en van Langeraad, Biogr. Woordenb. van Prot. Godgel. in Ned. (1903) I, 737-739; Kerkelijk Handboek (1911) Bijl. 182, 192; (1914) Bijl. 160.
uit Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1 (1907), Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher, p. 736
BYLER (Henricus Carolinus van) aanschouwde het levenslicht den 1sten Nov. 1692 te Wolvega, alwaar zijn vader Johannes Carolinus destijds predikant was. In de beginselen van het Latijn en Grieksch door zijn vader onderwezen, bezocht hij de hoogeschool te Lingen en daarna de universiteit te Groningen, ‘vanwaar hij, na met lof onder de beroemde Wilhelmius, Verbruggen, van Leeuwen, Rossal en Isink geleert te hebben, verder syne letteroefeningen voltooide op de hoge school van Leiden (hij werd hier als student in de godgeleerdheid ingeschreven, den 20sten Sept. 1714, Alb. Stud. cf. kol. 838), genietende de vriendschap en onderwyzinge van de wydvermaarde Mark, Wesselius, Fabritius en Perizonius.’ Bevorderd tot proponent in de classis van Groningen, den 1sten April 1715, was hij van plan naar Londen en Oxford te gaan, doch hij werd hierin verhinderd door het sterven van zijn vader.
Beroepen te Scherpenzeel, werd hij hier den 6den Aug. 1719 bevestigd door Ds. Lemke, predikant te Oldeholtpade en met Luc. V:10c en met 1 Cor. V:.. begon Bijler, den 13den Aug. zijn arbeid in zijn eerste gemeente. Achtereenvolgens vinden we hem te Nijekerk, Oldekerk en Faan (ber. Aug. 1722, bev. 11 Oct.), te Oosterhesselen (ber. Maart 1735, intree 30 Mei), te Gieten (ber. 6 Febr. 1739, bev. 1 Juni).
‘In 't jaar 1752 begonnen de kragten van zijn Eerw. zeer te verminderen; blijvende des niet te min zijn Eerw. even yvrig; zelf tot op den laatsten Zondag, den 18den July; wanneer zijn Eerw. (die al meer dan een jaar lang, onder 't gemis van al zijn kragten, zittende predikte), zo voor als na den middag het woord der waarheid dus sneed, dat velen tot inkeer zijn gekomen.
Tusschen Dingsdag en Woensdag den 21 wierdt zijn Eerw. door ene koortse aangetast, welke toenemende, is zijn Eerw. al biddende, godzalig, gerust, vol geloof en vertrouwen, uit dit aardsche tranendal op Vrijdag (23 Juli 1756), 's middags om een uur geroepen int Hemelsche Jerusalem.’ Begraven den 28sten in het ‘Choor van de kercke’, draagt de grafzerk, die zijn stoffelijk overschot dekt dit opschrift:
‘Nobilis ingenio, nulli pietate secundus, Conditur hoc tumulo: molliter ossa cubent.’
Dat ook het verdriet aan Bijler in zijn leven niet gespaard werd, getuigt zijn biograaf, als hij, na verteld te hebben, dat hij te Scherpenzeel ‘met veel vrugt voor Gods gemeente gewerkt had’, aldus vervolgt: ‘in 't jaar 1723 te Nieuwkerk in de Ommelanden bij Groningen beroepen, daar zijn Eerw. onder veel kruis en verdriet, tot opbouw van Zion, zig manmoedig op Gods hulp en bystand altyd verlatende, 12 jammerlyke jaren beleeft heeft.’
Van hem zag het licht:
- Somnium. 1718.
- Predikatie over Maleachi IV:2, benevens een tractaatje over de sterfte van het rundvee. 1719.
- Een nieuwe uitgave van Matthiae Libii Cato Pastoralis etc. 1728. (Fasciculus librorum rariorum. Cato pastoralis).
- Opstel van de dadelyke godtgeleertheit, waer in de oeffening van het ware Christendom, nevens de algemeene plichten der godtvrucht kortbondig worden verklaert. Door Hermannus Witsius. Hier by komen de Godtgeleerde stellingen, aengaende de apostolische wyze omtrent het verklaren der voorbeelden, door Jacobus Gusset. Te samen overzien en in het licht gegeven door Henricus Carolinus a Wiler, predikant te Nieuwkerk enz. in de Omlanden; die ook een levensbeschryving van Witsius daer voor gevoegt heeft. Gron. 1729. (De titel van het werk van Witsius luidt: Schediasma theologiae practicae.
- Heilige Mengelstoffen uit de rolle van het Oude en Nieuwe Testament opgemaekt, en doorgaens met verscheide Outheit en geschichtkundige aenmerkingen verrykt. Gron. 1730.
- Helsche boosheid of grouwelyke zonde van Sodomie, in haar afschuwelykheit, en wel verdiende straffe, uit Goddelyke en Menschelyke schriften tot een spiegel voor het tegenwoordige en toekomende geslachte opentlyk ten toon gestelt door H.C. van Byler. Gron. 1731.
- Weegschale van het Heiligdom, geschikt om het licht en werk van de genade Godts, van het dwaallicht der natuur en van den Satan, of derzelver werkingen in den menschen te onderkennen: opgemaekt door den Heer Gerhard Meyer, in zijn Eerw. leven leeraer in de Beerta; met een voorreden in het licht gegeven door Henr. Carol. v. Byler ..... Gron. 1731.
‘Het was in het jaer 1718 dat de autheur nauwe vriendschap met den uitgever, toen nog proponent zijnde, onderhoudende, dit werkjen aen zijn Eerw. te Groningen overgaf, verzoekende hetzelve nauwkeurig te lezen, en dan vervolgens onder zijn opzicht te laten drukken. Inmiddels ging de Heer Meyer zijn aertsche woninge verlaten, om een bezit te nemen van de Zalige Heerlykheit, die hy hier aenvankelyk genoten, en gestadig gewenscht hadde volkomen by Godt in de onverdrietelyke eeuwigheit te genieten. En de Heer van Byler wierde naer Frieslant beroepen, alwaer hy van een drukkery, wegens ongelegentheit der plaets, ten eenemale verstoken was. In 't vervolg door des Heren bestiering in zo een omstandigheit geplaetst, waer hy gelegentheit hadde om het gene, dat hy meermalen gewenscht hadde, te volvoeren, is het dat zijn Eerw. ons dit fraaie werkje meededeelt.’
Libellorum rariorum partim editorum partim ineditorum fasciculus primus, continens I. Josephi Teixerae de Portugalliae ortu, Regni initiis et denique de rebus a regibus universoque regno praeclare gestis Compendium, etc. II. Friderici Henrici, serenissimi Bohemorum regis Friderici filii, Electorum Palatinatus Rheni Prosapiam, natales et seriem cum brevi Prosopographia ab Ottone Witthelsbachio ad Fridericum. V. Electorem, regemque Bohemiae deductam etc. cum notis cl. editoris ex autorapho illustrissimi principis Friderici Henrici nunc primum editam.
III. Georgii Sohnii Orationem Historicam de fundatione et conservatione laudatissimae Academiae Heidelbergensis. Gron. 1733. Bij v.d. Aa, ll. dl. II, blz. 1706 is de titel, van dit door Byler uitgegeven ‘Fasciculus primus’ zeer onduidelijk meegedeeld.
In de Boekzaal van 1730b, blz. 343, vond ik nog deze, niet van belang ontbloote mededeeling, met betrekking tot de nagelaten papieren van Menso, Hendrik en Jacob Alting. ‘De hoogwelgeb. Heer R.D. Mepsche, Heer van Faan enz. die een merkelijk getal geschrevene boeken bezit, heeft aen den Eerw. D. Henric. Carol. van Byler, predikant tot Nieuwkerk enz. uit een byzondere en edelmoedige gunste, alle de geschrevene schriften van Menso Alting, Hendrik en Jacob Alting vereert, waer onder een groot aental brieven van geleerde en beroemde mannen gevonden worden. Men belooft met den eersten een staeltjen van dezelve uit te geven.’ Of dit ‘staeltjen’ ooit gedrukt is, kon ik niet ondekken.
Ofschoon niet door den druk openbaar gemaakt, wordt toch zeer geprezen een preek, den 21sten Nov. 1742 door Byler te Gieten gehouden over Gen. V:24, naar aanleiding van het overlijden van Niclaas Harm. Echten, baron van Dongen enz., die den 16den Oct. in eerstgenoemde plaats begraven was.
Volgens v.d. Aa, ll. dl. II, blz. 1707 was Byler een ‘hevig ijveraar voor het huis van Oranje. Bekend is daaromtrent deze bijzonderheid; hij kondigde den 6den Oct. 1743 van den predikstoel af, dat hij den volgenden Zondag (13 Oct.) eene redevoering doen zou: ‘die nooit voorheen verhandeld was en mogelijk namaals niet weder voorgesteld zou worden. Hij predikte dien dag over Pred. I:16 en 17, daarbij uitbundig uitweidende in den lof van het Huis van Oranje en met geweld allen aansporende om de erfelijke verheffing in de provincie Drenthe, even als in andere provinciën tot stand te brengen, terwijl hij de andersdenkenden uitkreet voor kwalijkgezinden en heerschzuchtigen. Byler bragt, zoo hierdoor als door andere middelen, in Drenthe veel toe tot de verheffing van Willem IV tot erfstadhouder.’
Litteratuur: v.d. Aa, ll. dl. II, blz. 1705-1707. - Boekzaal 1756b, blz. 767-770. - Glasius, ll. dl. II, blz. 210. - Fortsetzung und Ergänzungen zu Chr. Gottlieb Jöchers allgem. gelehrten. Lexico ..... van J.Chr. Adelung. 1er Bd. Leipz. 1784. kol. 247
uit Biographisch woordenboek der Nederlanden (1855), Abraham Jacob van der Aa, Dl. 2, p. 1705
BYLER (Hendrik Carel van) of Henricus Carolinus à Byler, zoon van Johannes Carolinus van Byler, eerst Predikant te Wolvega en naderhand te Hoogezand, die den toenaam van Byler aannam, naar zijn vrouws vader Hendrik van Byler, was
voortgesproten uit een aanzienlijk geslacht, wiens afstammelingen de aanzienlijkste eerambten, onder de Ridderorde van Malta en in de Regeringen van Gelderland en Utrecht bekleed hebben, en werd geboren te Wolvega den 1sten November 1692. Hij genoot van zijnen vader het eerste onderwijs in de beginselen der wetenschappen en geleerde talen; werd vervolgens te Lingen ter schole besteld, alwaar hij, de lage klassen spoedig doorloopen zijnde, eenige tijd het onderwijs aan de Hoogeschool genoot; en van daar naar de Akademie van Groningen vertrok, van waar hij, na onder de Hoogleeraren Otto Verbruggen, Michaël Rossal en Adam Menso Isink, eenen goeden voorraad van geleerdheid opgedaan te hebben, zich naar de Leidsche Hoogeschool begaf, om aldaar de onderwijzing van Johannes à Mark, Johannes Wesselius, Franciscus Fabritius en Jacobus Perizonius te genieten.
Nadat hij den 1sten April 1715 Proponent was geworden, werd hij in 1719 Predikant te Scherpenzeel in Friesland, welk beroep hij den 6den Augustus van dat jaar aanvaardde, hier verbleef hij tot in 1722, toen hij naar Nijkerk-Oldekerk-en-Faan in Groningerland vertrok, alwaar hij stond tot in 1735, wanneer hij verplaatst werd naar Oosterhesselen in Drenthe; na hier vier jaren verbeid te hebben, kwam hij ten jare 1739, te Gieten, mede in Drenthe, alwaar hij den 23sten Julij 1756 overleed.
Byler was gehuwd geweest met Weina Overwal, bij wie hij zeven kinderen verwekt had, van welke alleen drie zoons den vader hebben overleefd, zijnde de oudste geweest Predikant te IJperen, en als emeritus den 15den Mei 1792 overleden; terwijl de tweede zich tot de krijgsdienst begaf, en de jongste Med. Doctor te Groningen is geweest.
De lettervruchten, die deze kundige Leeraar door den druk heeft algemeen gemaakt, zijn:
- Somnium. Gron. 1718. 4o.
- Predikatie over Maleachie IV vs 2. Gron. 1719. 4o.
- Over de sterfte van het Rundvee. Gron. 1719. 4o, tweede druk 1730. 8o.
- Fasciculus librorum rariorum, acc. Cato pastoralis. Gron. 1730. 8o.
- Heylige Mengelstoffen. Gron. 1730. 8o.
- Over de gruwelijke zonde van Sodoma. Gron. 1731. 8o.
- H. Witzii Schediasme Theologiae Practicae.
- G. Meyer Weegschale des Heiligdoms. Gron. 1731. 8o.
- Libellorum rariorum partim editorum partim ineditorum fasciculus primus, continens:
- Jos. Teixerae de Portugaliae ortu etc. compendium.
- Friderici Henrici, Bohemorum Regis.
- Friderici filii, prosapia etc.
- Geo. Johnii Oratio de fundatione et conservatione Academiae Heidelbergensis. Groningae. 1733. 8o.
Byler was een hevig ijveraar voor het Huis van Oranje. Bekend is daaromtrent deze bijzonderheid; hij kondigde den 6den October 1748 van den Predikstoel af, dat hij den volgenden Zondag (13 October) eene Redevoering doen zou: ‘die nooit voorheen verhandeld was en mogelijk namaals niet weder voorgesteld zou worden.’ Hij predikte dien dag over Prediker I vs. 16 en 17, daarbij uitbundig uitweidende in den lof van het Huis van Oranje en met geweld allen aansporende om de erfelijke verheffing in de provincie Drenthe, even als in andere provinciën tot stand te brengen, terwijl hij de andersgezinden uitkreet voor kwalijkgezinden en heerschzuchtigen. Byler bragt, zoo hierdoor als door andere middelen, in Drenthe veel toe tot de verheffing van Willem IV tot Erfstadhouder enz.
Zie Engelsma, Volgl. van Predik. der Class. van Zevenwouden, bl. 277; Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, bl. 30, 33; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Glasius, Godgel. Nederl, uit medegedeelde berigten aangevuld.
uit Godgeleerd Nederland. Biographisch woordenboek van Nederlandsche godgeleerden (1851-1856), Bernard Glasius, p. 210
Hendrik Carolus van Byler, uit een oud en aanzienlijk geslacht gesproten, werd. den 1 November 1692 te Hoogezand, alwaar zijn vader predikant was, geboren. Op de hoogescholen te Lingen, Groningen en Leiden. zich in de godgeleerde wetenschappen geoefend hebbende, werd hij in 1719 predikant te Scherpenzeel in Friesland, van waar hij zich vier jaren later naar Niekerk bij Groningen, begaf. Van hier vertrok hij in 1735 naar Oosterheeselte in Drenthe, terwijl hij in 1739 te Gieten werd bevestigd. Daar overleed hij den 23 Julij 1756.
Byler was een zeer geleerd man en heeft het bewijs daarvan in eenige schriften nagelaten. Zij zijn: Somnium. Gron.
1718. - Fasciculus librorum rariorum. Accedit Cato Pastoralis. Gron, 1730. - Mengelstoffen. Gron. 1730. - Over de Sodomie. Gron.1731. - Weegschaal des heiligdoms. Gron, 1731.