De Mepsge van Faan
by Josef Cohen, 1919
Uit J. Cohen, Nederlandsche Sagen en Legenden II. Zutphen, 1919. p 47
De heer de Mepsge van Faan verborg in zijn jongelingstijd zijn wreeden aard. Toen hij nog als kind met kinderen speelde, leek het, of hij een weekelijke ziel bezat; al te makkelijk sprongen hem de tranen uit de oogen, en wanneer zijn vriendjes een onbarmhartig spel bedreven met kikvorsch, meikever, vlinder, of vogel, zag hij wel toe, maar nooit strekte hij zijn hand uit, om de nesten uit de halen. Liever bleef hij beneden aan den stam staan, en als zijn durvende kameraad met de muts in den mond, waarin gespikkelde eitjes lagen, naar beneden klauterde, vroeg hij niets van den buit. Hij keek onbewogen toe, hoe in de schaal aan spits- en stompkant een klein gaatje werd geprikt, vóór het donker geel en 't slijmerig wit onverschillig op den grond werd geblazen, waar het — een rillend, stervend leven gelijk — even op het mos trilde. Hij was geen vijand en geen vriend van de dieren; andere jongens konden nog eens met een jongen kraai op de schouders, die zo vertrouwelijk zat, of zijn eigenaar de teederste knaap ter wereld ware, gaan dwalen; een ander bezat een hond, die wild voor zijn jeugdige meester uitsprong. Mepsge van Faan echter kende nooit iets om zich heen, die hij liefhad. Zijn oogen waren schaduwen zonder licht, diep in 't bleeke gezicht; zijn lippen waren bloedeloos.
Lachte Mepsge van Faan ooit? Deze vreemde knaap dien niemand vreesde, ging 't liefst in eenzaamheid. Toen hij ouder werd, zag men hem weinig met jonge edellieden, en men zeide van hem, dat hij menschenschuw was.
„ Zou hij wel ooit een vrouw minnen?" spotte men.
„Dat is een vraag! Zou hem ooit wel een vrouw minnen?"
Het leek, of hij de meisjes voorbijliep. Ze lachten wel eens schuchter tegen hem, omdat hij Mepsge van Faan heette en misschien omdat hij haar niet aanzag. Welke vrouw kan dit verdragen? De schaduwen zijner oogen waren dieper geworden en zijn lippen nog bleeker dan in zijn knapentijd. Toch, ondanks het feit, dat hij zijn spieren weinig had geoefend in spel of jacht, had hij de schouders en armen gekregen van zijn voorgeslacht, en men had den indruk, dat hij zware gewichten kon heffen, hard metaal kon breken en vlug wild kon volgen, als hij dit slechts verlangde.
Doch hij verlangde het niet.
Er zijn menschen, die geen geluk kennen en geen leed.
Behoorde de heer van Faan in zijn jeugd tot deze?
Eens, ter gelegenheid van een boerenkermis, zag hij toe, hoe een paar knapen een gans knuppelden. De stokken sloegen het weeke, teedere vleesch, en het dier jammerde. Mepsge stond te staren, en in zijn geest zonken droomen. Zijn handen trilden en verder schoof zich de schaduw zijner oogen terug.
„Is dat prettig?" vroeg hij klankloos.
Ze hielden verwonderd met hun wreede doening op en ze keken hem aan.
„Wil de heer het eens doen?" zeide een der ruwe kornuiten, „'t is van harte, heer..."
„Ik zie graag, dat jullie probeeren, ga maar door! Zou hij nog lang leven?"
„Niet lang meer —" antwoordde een boerenknaap met kennersblik.
„Hij haalt zijn einde."
„Mooi rood is het bloed op de veeren. Kijk zijn oogen eens.
't Is mooi, om te leven."
„Voor de gans niet." Nu lachten allen. „Vooruit jongens!"
„Knuppel de gans niet", beval de heer. „Als je hem slaat, zal hij 't bewustzijn verliezen, stommelingen! Wanneer je hem wilt laten voelen, dat hij pijn heeft —" Mepsge van Faan sloot hierbij zijn oogen, „dan moeten jullie hem nou niet aanraken. Kijk hem kruipen.
O, 't doet me goed."
„Heeft mijnheer nooit 't vogelschieten en 't palingtrekken gezien?"
„Ik zal er naar komen kijken — waarschuw me maar, als 't tijd wordt!"
„en wil mijnheer niet zelf knuppelen?"
„Neen", zei de Mepsge vastbesloten, „ik zie 't liever, jongens!"
Hij wachtte de dood den gans niet af. Langzaam verliet hij de kermis.
„Mepsge van Faan —" fluisterde een stem in zijn bloed, dat was mooi
—zoo geniet je niet elken dag. Vroeger zag ik daar ook naar, maar zoals vandaag—"
Niet lang na dien reed hij eens alleen uit, en op zijn eenzamen tocht
verdwaalde hij. Hij sprong van zijn paard, en hij bond het dier aan een boom.
Toen boog hij zich voorover, of hij niet ergens een geluid hoorde, een klokje
in de verte, 't blaffen van een hond, 't klinken van menschenstemmen.
Bij het uitsluitend-luisteren ( zijn oogen keken niet, zijn neus speurde niet,
daar hij alle aandacht gaf aan de klanken) drong er een geluid, dat hij tervoren niet had vernomen, in zijn bewustzijn. Het ritselde uit het dicht struikgewas, of zich iets even schuurde over de grond. Zijn instinct zeide hem, dat het een gewond dier moest wezen, en alles vergetend, gelijk een jong minnaar, die zijn geliefde tegemoet treedt, liep hij rechtstreeks het bosschage in, zonder te letten op de takken, die hem tegen 't gelaat sloegen.
In een kleine inzinking des bodems lag een stervend hert, bloedend uit de keel. Het was uitgestrekt als een rund, dat volgens de halssnede geslacht is, de pooten dicht-bijeen, den nek ver naar achteren gebogen. De punten van het veeltakkige gewei raakten bijna den rug. De Mepsge staarde ernaar, vol stil geluk. Hij zag, dat het roode bloed over het mos vloeide, en hij sloeg zijn handen tegen zijn keel, zoo blijde was hij om het leed.
„Zou hij nog pijn hebben.....vlak voor zijn dood?" peinsde hij.
Plots brandde er in zijn geest een verhitte gedachte. Zijn oogen schierden als in koorts en hij gevoelde op zijn voorhoofd klam zweet. Langzaam zonken zijn armen terug, en hij kwam zoo plotseling tot bezinning, als hij
tot bezwijming was gekomen. Thans werden zijn oogen weder niets dan schaduw.
„Rudolf de Mepsge van Faan", zeide de stem van zijn geest tegen zijn zwijgende ziel, „ben jij jezelf of een ander? waarom verlustig je je in deze smart? Mepsge! wilde je dat dit dier een mensch was. Wil je zoo een mensch zien uitgestrekt?"
Hij ging naar de rand van het bosch, en leunde tegen de greppelwal, die het struikgewas van den weg scheidde. Toen stroomden hem de tranen over de wangen.
Op dat oogenblik gevoelde hij zijn noodlot, en angstig voor zichzelven doolde hij den ganschen avond rond, tot hij laat zijn somber slot Byma bereikte. In de zaal ging hij vele malen heen en weer, dien nacht, en zijn vingers sloten zich tegen de palm van zijn hand. Als zoo eens een klein dier in deze holte lag —peinsde hij —zou ik het dan niet kunnen dooddrukken? Hij stond stil...Klonk er in den hoek niet een zacht gerochel—en waar 't maanlicht vloeide over de vloer — lag daar geen bloed?
„Ik moet menschen zien lijden", dacht hij, „ dat is 't eenigste, wat me redden kan".
Een slechtere rechter dan dezen kon men in Oosterdeel-Langewold niet benoemen. Wee over dit land! Zoodra hij deze macht verwierf, kon hij vele nachten van geluk niet slapen. Men zeide, dat hij voor 't eerst in zijn leven had geglimlacht en dat de schaduwen zijner oogen minderdiep waren. Hij had zijn bijsjagers, die voor hem de boeven moesten vangen, Jan Engelberts en Pieter Nannes, bijna vroolijk ontvangen. Ze stonden vóór hem, en wachtten zijn bevelen. Hij hield nu zijn hoofd gebogen,
terwijl hij sprak.
„Daar is misdaad genoeg in Zuidhorn en Oldekerk, en we moeten deze bestrijden. Ik wensch van u, dat ge de misdaad vindt —en hij, die schuldig is, zullen we met den dood straffen". Hij wreef zich de handen. „ Maar 't kan zijn, dat ze niet bekennen willen. Dan zullen we ze pijnigen, tot ze hun schuld belijden".
Jan Engelberts en Pieter Nannes zagen hem verwonder aan. Hoe kon de heer het zeggen, dat er in Oosterdeel-Langewold zooveel misdaad was geborgen? Ze kenden de streek in haar gansche wijdte.
„Wat bedoelt mijnheer?" vroeg Pieter Nannes. De jonge man rilde. Hij stond op, en betastte hun schouders en armen.
„'t Is goed", zeide hij. „Ze zullen ervan lusten".
Hij liep in de kamer heen en weer, zonder op te zien.
De bijslagers bemerkten, dat zijn vingers beefden. Ze wisten niet, of ze zouden blijven, of vertrekken. Eindelijk stond hij stil, en staarde naar de twee dienaren. „Ga maar heen", zeide hij moede.
Zoodra hij alleen was, legde hij de handen voor 't gelaat, teneinde in volkomen duisternis te denken. Hij had het gevoel, of hij in een kamer met gesloten blinden zat. Hij kende niet meer de angst voor zichzelf, ja, hij was blijde om de toekomst. Welk een mooie tijd!
„Met wien moet ik begonnen en welke misdaad moet ik uitzoeken?"
De wreede rechter begreep, dat hij niet zonder onderzoek kon pijnigen en dooden. De menschen waren geen dieren, die, willoos, men kan striemen en snijden en kerven. Er waren wetten, vervloekt!
Hij liet zich een olielampje brengen en bij het walmendlicht las hij de dikke boeken van het Ommelander landrecht, artikel na artikel, en eindelijk bij de studie van het zevende boek glimlachte hij, en weder legde hij zijn handen voor 't gelaat.
„Ze zullen me in Groningen helpen", dacht hij blijmoedig, „Wanneer ik deze vreeseijke misdaad uitvoer. Alleen wanneer ik dooden wil, heb ik mederechters noodig. Poeh! ze weten niet, waarom ik het doe. Ze zullen meenen, dat ik rechtvaardig ben. Ze weten niet, dat ik 't vloeiende bloed lief heb. Alle menschen zijn mijn vijanden..., ik zal genieten, al ik ze zie lijden."
Toen kroop het bittere berouw, al vóór de zonde was gedaan, hem van 't hart naar de keel, en legde daar een band zwaar en vastsluitend als een ketting. Zóó zeker was het, dat hij de zonde verkiezen moest. De zonde was een bloedhond, die zijn spoor rook. Waarom zou hij vluchten?
„Als de nacht komt", peinsde hij, „zal ik alleen wezen. Ik wil de schimmen der menschen zien, die door mijn handzullen sterven."
Het duister daalde eerder in de zaal dan daar buiten. Het olielampje walmde, walmde uit. Toen zette de nacht zich vast in den versten uithoek der zondering, als een spin, die een web uitzendt, en de donkere draden werden geweven. De man in zijn eenzame zaal werd er door omward, vóór hij 't wist, en met den nacht keerde de absolute stilte in hem.
„Laat me nu denken", smeekte hij zijn geest. „Laat dat kloppen ophouden."
Vele malen moest hij met zijne fijne vingers zijn voorhoofd beroeren, aleer zijn gedachten vlak lagen in zijn brein. En dan nog....men kent de stilte, waarin men het liefst wil droomen, in de zomer liggend in 't gras en starend naar de wijden, openen hemel, in den winter turend in den haard. Zoo men tezamen is, wordt er geen woord gesproken. Is men alleen, dan verlangt men te schreien, en toch schreit men niet.
In deze stilte schikwekkende gedaanten te roepen, al lokte men ze ook, scheen onmogelijk, doch zoo sterk woog de zonde reeds, dat hij de schimmen in duistere rij zag verschijnen. Er werd aan de deur geklopt......hij hoorde het niet. Hij wreef zich de handen van hevig geluk. Nog eenmaal klopte men — toen trad de oude dienstmaagd binnen. Ze bleef staan tot vlak voor den drempel en trachtte in 't donker te zien.
„Kan ik nog iets voor mijnheer doen?" vroeg ze.
De edelman bemerkte, dat de gedaanten om hen heen ontglipten, en zijn woede was zoo groot, dat hij een zwaren kandelaar opnam, en dezen in haar richting wierp. Hij had haar niet geraakt.
„Wat doet mijnheer nou?" vroeg ze verschrikt en nederig.
„Ik wou dat ik je geraakt had", riep hij woest. „Ik wou, dat ik je een oog had uitgegooid."
Zij vluchtte en hij begon in zichzelf te spreken.
„Er gaan kwade dingen in je om!" mompelde hij. „Maar het moet wezen. ik ben niet bang voor de eenzaamheid".
De nacht ging voorbij, met al zijn figuren van schrik en bloed. in den morgen zat hij nog op dezelfde plek en haarstig stond hij op. Hij riep luide om zijn knecht.
„Zadel mijn paard", beval hij. „Ik ga rijden."
Hij gaf het de sporen, en hij gevoelde zich vrij en vroolijk. De wegen waren van hem. Het bosch was van hem. De wereld was van hem. Terwijl zijn ros voortholde tot aan het slot Hackema, zag hij plots, dat ook de jonge zuster van Zuidhorn's burchtheer, de brug overrreed op haar telganger. Plots hield de Mepsge zijn paard in en hij wuifde naar 't jonge meisje. Doch zij, verwonderd, groette hem stijf terug. „Verdoemd!" zeide hij, „Ze schijnt nog niet te weten, welk een macht ik heb." Hij naderde haar en sprak haar aan. De twee paarden stelden zich tezamen. „Dit is voor mij een groote vreugde, jonkvrouw, dat ik u 't eerst mag ontmoeten sinds ik benoemd ben tot criminale rechter in de jurisdictie Oosterdeel — Langewold. ge moogd mij gelukwenschen."
Ze zag hem aan, tot in de schaduw zijner oogen, en op hetzelfde oogenblik was het vonnis over den jongen rechter geveld.
„Gaat gij het bericht aan mijn broeder zeggen?"
„Is het mij geoorloofd u te vergezellen?"
„Ik rijd liever alleen. bovendien is uw tijd nu te kostbaar geworden!"
„De misdaad en straf kunnen één dag wachten."
„Niet in Oldekerk en Zuidhorn, heer rechter!" zeide ze spottend. „Mij dunkt, dat ge wel elken dag een schavuit zult vangen en hangen."
„Dat valt mee —" antwoordde hij wild, „ik zal de rekels wel opsporen." Om hem af te leiden, vroeg ze:
„Hebt ge uw mederechters al gekozen?"
„Ja', zeide hij, „Altering en Froon". Nu zag ze hem verwonderd aan.
„Altering en Froon?! Maar heer....men spreekt niets dan kwaad over deze menschen!"
„Wilt gij, dat ik anderen benoem? 't Is toch om 't even, jonkvrouw! Ik ben het niet gewoon, dat men mij weerstreeft. Waren het anderen.....och! het zouden dezelfden zijn." Ze huiverde.
„Maar Alting en Froon! Wat is dan uw bedoeling. Daar hebt gij een bedoeling mee."
„Gij — gij —gij!" Ineens boog ze haar hoofd. Wat had ze voor recht, hem haar minachting te toonen? Koel ging ze voort. „Gij zijt toch niet hier gekomen, om met mij te rijden?'
„Neen!" zeide hij, „ik ben hierheen gereden na een slapeloozen nacht, om te rijden en de warmte van mijn bloed te gevoelen. Maar toch kwam ik hier, om u te zien. Alleen wist ik dat nog niet."
„Gij kunt u de moeite besparen", antwoordde ze toornig. „Ik ontmoet u niet graag."
„Dat is eerlijk gesproken", hoonde hij duister, „tot den criminalen rechter in deze jurisdictie. Wonderlijk, hoe vrouwen zijn! dat slot ligt daar mooi, het is mooier dan mijn paleis. Gij zijt rijker dan ik." Hij speelde met zijn degen. „Weet ge wel, dat ik niemand rekenschap schuldig ben?" Zij lachte „Zijn dat bedreigingen of moeten dat bedreigingen verbeelden?"
„Vroeger, als ik u met andere edelknapen samen-zag, heb ik u gehaat, niet om uzelf, maar om mij-zelven: ik haatte u, omdat ik u niet durfde naderen. Ik dacht.... later woont ze in een groot en rijk slot, en als ze zich mijner herinnert, zal 't zijn, als ware ik een dorpeling. Mijn aard was zwijgend en somber. Ik maakte zelf den muur tussschen ons, en toch had ik u lief. Ik dacht....ik zal tot macht komen, en wanneer ik eenmaal de macht heb, zal ik deze gebruiken. Daar zijn veel jaren overheen gegaan, en eerst nu schiet mij die oude, dwaze gedachte weer in de geest! 't is geen bedreiging. 't is een feit jonkvrouw!"
„Wat wilt ge dan van mij?' Ze streelde het paard over den nek, schijnaar-rustig. „Ik wil, dat gij me lief hebt." Ze lachte gedwongen, en hij, hoe somber-onbewogen hij zichzelf hield, triomfeerde over deze vroolijkheid. Hij boog zich naar haar over. „Meent ge soms, dat ik op uw vrije wil reken? Ik weet wel, dat er voor mij geen liefde is te verwachten. Ik heb de mannen bespied, die met hun glimlach den glimlach wekken, en ik heb geleerd, dat ik op deze wijze niets kan bereiken. Mij is een andere macht gegeven!"
„En wilt ge voor mij het zonlicht bederven door daarover te spreken?" Hij neeg even.
„Het onderwerp is voor mij belangrijk genoeg, om het zonnelicht en de vogels en de bloemen, waarvan de poëten zoo fraai kunnen zingen, te vergeten. Ik prijs het, dat ik deze richting ben uitgereden. Want wellicht heb ik het daaraan te danken, dat ge binnen enkele dagen mijn vrouw zult zijn."
„Ik weet, dat er iets vreeselijks is dan den dood te sterven. Dat is, om uw vrouw te wezen."
„Ge behoeft uw eigen dood niet te sterven. Zoo gij mijn vrouw niet zult worden, is het met uw broeder gedaan."
„uw armen zijn te kort, Rudolf de Mepsge. Ge kunt hem niet bereiken."
„Mijn armen reiken verder dan ge denkt en ik vraag u voor de laatste maal, of gij mijn voorstel aanneemt."
„Nooit zal ik u vrouw worden!"
Hij zag haar aan, zijn paard reeds wendend. Hij groette niet. Zij liet thans haar lach over het land schallen. Van alle zijden klonk de echo na, en zij vermeide zich in den herhaalden klank. Hoe dwaas was het op te vreezen. Ze behoefde er haar broer niet over te spreken. Ja, ze werd nog niet bang, toen ze den volgenden dag hoorde, dat de Lipsker gevangen zat. De vreemde storm begon over 't land te woeden. Een misdaad, waarvan me daar te lande nog nooit had vernomen, werd den Lipkster ten laste gelegd, en wie ze had zien bedrijven, was blinde Willem Jans. Wat ging het den Mepsge aan, dat zijn bewijzen zwak stonden? zijn armen reikten ver. Hij liet de armen Lipsker vóór zich verschijnen. De twee andere rechters zaten naast hem. De beide bijsjagers dreven den drommel vooruit, die op zijn knieën viel, zoodra hij de tafel genaderd was.
„Kenoade, edele, krootmoekende herren! iek heb niemmer wat van de doad keweten, edele, krootmoekende herren! Loat miek noar mien heimat terukziehen, edele, krootmoekende herren! Iek bin zoo onsjuldig als een lammetje iem Hiemel, krootmoekende herren!"
Hij kroop over den grond voort, gelijk een dier, dat geslagen is. De Mepsge had lust hem te trappen. „Lipsker', zeide hij, „het is mij om uw vel niet te doen, maar men heeft me gezegd, dat de heer van Hanckema nog schuldiger is. Zoo ge me dit belijdt, zijt ge vrij. "
„Ach oend Weh! Ach oend Weh! Krootmoekende herr. Och, weisz iek toch selb nich, wat dan voor miesdoad ies. Doar ies een Kot doarboven iem Hiemel, die miek heurt oend ook ziet, oend iek neem dien tot ketuke, joa —ik nem dien tot ketuke."
Froon en Alting lachten, tot hen de tranen in de oogen schoten. Doch de Mepsge lachte niet, evenmin als hij gelachen had hij het knuppelen van de gans of het doodbloeden van het hert, en toch was zijn geluk dieper dan dat van zijn mederechters. Hij zag naar den lijdenden, vernederden mensch, en hij proefde deze vernedering als een heerlijke spijs op verhemelte en tong.
„Zoo", zeide hij langzaam, „je wilt niet bekennen?"
„Iek hab niks..." De rechter grijnsde.
„We hebben nog wel eiken stokken uit Hilbrands bosch gesneden. Geef hem met de lange Hilbrands, bijsjagers, tot hij van wroeging krimpt en betekent."
Engelberts en Pieter Nannes namen de lange Hilbrands, zonder te aarzelen, en ze begonnen hem genadeloos te bebeuken: bij den eersten slag schreeuwde de Lipsker reeds zoo, dat Froon en Alting zich de ooren dichtstopten. Natuurlijk bleef de Mepsge onbewogen. Hij leunde ietswat voorover, als wilde hij van zijn rechterszetel het slechtoffer zoo dicht mogelijk naderen. „Sla hem niet dood. We moeten eruit halen, wat erin zit."
De Lipsker lag vlak tegen den grond, bijna bewusteloos, en pijn scheen hij niet meer te voelen. Bloed vloeide hem in vele kleine straaltjes uit zijn lichaam, en waar zijn vel bloot lag, het hoofd en de handen en een deel der voeten, was 't opgezwollen, zooals bij een slaper, die in een mierenest ligt.
„Laat hem even tot rust komen", riep de Mepsge. Hij stond op —met hem Froon en Alting — zij bogen zich over het roerlooze lijf. „Jij hebt hem stevig geknuppeld".
„Dat gaat wel". antwoordde Pieter Nannes bescheiden.
„Wat schreeuwde de kerel!"
Na langen tijd openende de Lipsker de oogen, maar hij sloot ze weder, toen hij den schaduwen blik van den heer van Faan zag. Hij leed vreeselijk pijn, en hij wrong zich. „'n Bot, die je kerft", gilde Pieter Nannes. De Mepsge legde nu zijn hand op den schouder van den gepijnigde, men zou bijkans zeggen vriendschappelijk.
„Luister nou eens", zeide hij. „'t helpt je niets, je bent aan het bekennen. Als je zegt, dat er meedere schuldigen zijn... en je hun namen noemt...zijn zeven zakken met goudstukken gevuld voor jou, en je kunt er voor mijn part goeden zwier van slaan. Je mag ze in jouw Lippe opmaken! Maar één ding zeg ik je, kreng van een tichelwerker..."
„Och, mien edele, mien krootmoekende herr, verleen miek kenoade! Kenoade! Kenoade!" jammerde hij. Nogmaals kroop hij voort, en omklemde de voeten van den criminalen rechter. „Ick bin een woern oend u bint een krootvoader's sjoot tantzen".
Hoe was het mogelijk, dat thans de heer Mepsge van Faan niet lachte! De bijslagers kromden zich van de pret, zooals de arme drommel zich van de pijn kromde. De twee raadsheeren konden hun vroolijkheid ook al niet stremmen: ze dansten als jongelieden door de zaal, en dikke tranen rolden hun over de wangen. „Noem namen", riep de criminale rechter ongeduldig. „Ik heb nou lang genoeg gewacht. Moeten de lange Hilbrands je weer mores leeren..."
„alles wiel ich bekennen, as ick maar niet meer met die lange Hielbrands krieke".
„Namen — namen", schreewde de mepsge woedend.
De lange Hilbrands moesten nog worden gerbuikt, voor de Lipsker namen noemde: die van Hanckema echter was er niet bij. De Mepsge trachtte dien er noh uit te doen beuken, maar deze moeite bleek vergeefs. Den beklaagde had men murw geslagen, en het aasje geest, dat hij in gewone tijden bezat, was hem ontsnapt. Nu wist hij van geen wereld meer af. hij lag op den grond als een voddenboel in den schemer en jammerlijk gesteun was volkomen werktuigelijk. De heer van Faan wreef zich de handen. „We hebben namen". kreet hij, „ en uit de namen zullen namen komen, tot degene, dien ik zoek. Hem wil ik in mijn handen...Vanavond nog moeten alle menschen, die de Lipsker heeft aangewezen, gearresteerd worden".
Een der bijslagers zeide:
„Er is geen plaats voor—"
„'t Is een bewijs, dat wij de misdaad te lang geduld hebben. men had sterke kerkers moeten bouwen met dikke muren, onderaardscge gewelven, waar men de boeven kan doen lijden, zooveel emn wil". Hij huiverde en sloot zijn oogen. „Is er dan in de koestallen geen plaats? Bind ze aan kettingen als beesten, en laat ze vasten, dan worden ze wel tot bekennen gedwongen. Dat worden feesten in Zuidhorn"
Niet alleen in Zuidhorn, doch ook in Niekerk ketende men de menschen in dierenstallen. In Niekerk sloot men twee mannen tezamen op, zonder hun eten en drinken te geven. In den muur had Mepsge een klein gat laten houwen... en soms reed hij naar de hoeve, om door de opening te zien. Aanvankelijk hadden de beide gekerkerden heel stil gelegen. Soms hoorde men hen even met elkander praten.. dan duurde hun zwijgen voort, tot ze eindelijk tegenover elkaar begonnen te klagen.
„ Hoelang zou 't wezen, dat ze ons hier houden?"
„ik heb dorst."
„Ze zullen ons pijnigen met hun lange Hilbrands."
„Ik heb dorst."
„Zal ik mijn vrouw en kindern ooit terugzien?'
„Ik heb dorst."
„och...houd je mond...er komt niets anders uit
als: „ik heb dorst."
„Ik heb dorst —ik heb dorst — ik heb dorst."
De heer de Mepsge van Faan zag en luisterde naar hen, hun wreede cipier. Hij haatte den nacht, die zijn starzwarte gordijnen voor 't kleine luikje schoof. Reeds bij hte eerste licht was hij terug, en hij bemerkte tot zijn droefenis, dat het spel van sissen en blazen als was begonnen. De beide ongelukkigen stonden rechtop. Zij. die misschien vrienden waren geweest, haatten elkander nu, ja wederzijdsch loerden zij, als twee verwilderden katten. Had men hen ooit menschen genoemd? Zeker voelden zij zich geen menschen meer! Hadden ze ooit in een huis gezeten, een meisje gevonden, vrouw en kinderen bemind en ernstig of lachend gesproken? Was er ooit de echo van hun vreugde of smart ergens in de lucht geweest, trillende, vervagende, verdwijnende?
„Zeg 'ns wat anders als dat je dorst heb", hoorde de rechter den een tot den ander zeggen „Ik heb dorst —" doch hij zeide het niet met klagende stem. Het klonk boos, alsof hem onrecht was aangedaan. Hij had zijn handen tot vuisten gebald.
„Wil je soms met me vechten? Graag hoor!"
„Doo-ooo-rst! Doo-ooo-rst — Doo-ooo-rst!" Meteen sloeg hij jem met de vuist recht in 't gelaat. het werd een strijdkreet:„dooo-oo-rst!", waarmede hij den ander te lijf ging. Hun ketenen rinkelden. 't Bloed vloeide hun beiden over het gelaat, en degene, die het eerst geslagen had, viel het eerst terneder.
„Doo-oor-st", kreunde hij, terwijl hij op den grond lag.
„Je zult daarmee ophouden."
„Ik heb niks anders." De man greep niet naar zijn wonden, doch naar zijn hoofd. daar was een klein duiveltje aan het tikken, en het spelde de woorden: „ik heb dorst."
Kon het een wonder genoemd worden, dat zijn tong deze klanken wanhopig overnam, hoewel zijn metgezel in het ongeluk er zich met alle macht tegen verzette?
„Ik vermoord je met je dorst."
„Ik heb dorst."
Gelijk hij had gestaard naar het stervende hert, zóó zag de heer van Faan naar hen. Zijn genot was sterker dan dat eens drinkers: immers hij leefde bewust in den roes zijner vreugde. ja, het is de vraag, of hij niet te vergelijken ware bij een kunstenaar, die het einde van zijn boek zal schrijven, of die de laatste klanken zijner opera nog ééns in zich doet na-klinken, voor hij ze op het witte papier teekent. Want hij gevoelde zich een groot man, dat hij deze pijniging had uitgevonden. Ieder morgen keerde hij weder, en drukte zijn gelaat tegen het venster. Eindelijk lagen de twee menschen —aan hun kettingen gebonden — geheel onmachtig op de grond. De een wist zich niets meer van den ander; doch degene, die zich tegen het dorst-roepen had verzet, kreunde nu zachtjes dezelfde klacht. Ook zijn geest was krank geworden. Een ieder had zich afgewend, als hij deze twee waanzinnigen, die niets anders meer jenden van de taal dan „ ik heb dorst", hoorde.
De heer van Faan echter zwelgde in hun smart, tot hij op een morgen bemerkte, dat de twee menschen onbeweeglijk terneder lagen. Toen riep hij zijn dienaren, die de lijken begroeven. Nog zóó langen tijd, dat ouden van dagen het zich thans herinneren, is aan den wand der hoeve, waar dit is geschied, een bloedvlek gezien, welke men niet af kon wasschen. Vast bleef de roode plek staren aan den muur, en ook nog een wonder meer heeft men er gekend. Dikwijls als men in de vervloekte boerderij begon te eten, zag men, dat de schotels en borden onder de handen wegschoten. Ze werden één met de lucht. Zelf hoorde men geen gerinkel. Waren het e dooden, die terugkeerden, en bij het aanschouwen van den vollen disch, lust hadden, om zich te wreken. Waren het spotgeesten, die aangelokt werden door de vreemde echo's, welke nog langen tijd in de hoeve verzameld bleven?
De heer de Mepsge—wreeder man heeft er niet geleefd in de wenteling der tijden, in de huizen der aarde — horde spreken van de bloedvlek, en trad alleen den stal binnen. Er srond geen beest in. De stal was leeg, doch de ruimte hing vol van den zwaren adem van levende wezens.
„ben je een oog, dat naar me kijkt?" vroeg hij de bloedvlek. „Ik ken je wel. Je bent een oog".
Wie luisterde naar hem? hoorde hij lachen? Hahaha!
Alle duivels ter wereld!
Hij wankelde terug, tot hij buiten stond. Verdwaasd keek hij om zich heen. Stond er geen dreigende gestalte?
„Vervloekt" riep hij uit. Met één sprong sprong hij op zijn paard. Het land was hier vrijwel nog wegenloos, en de landerijen lagen vol steenen. Toch struikelde het ros niet. De ruiter gaf het telkens, om 't te pinigen, de sporen. Dan steigerde het even, en zijn drift scheen zijn ruiter kalmer te stemmen. Het was laat, dat hij in de buurt van Hanckema aankwam. In het duister reed hij tot vlak voor de brug. Bestond er nog iets anders dan de nacht?
Den volgenden morgen was er een groot gejammer in Zuidhorn!
De bijslagers namen in vele huizen mannen gevangen, die zij naar den kerker brachten. Ze legden hen aan kettingen als dieven, en wachten op de nadere bevelen van den heer. Deze zeide:
„Sla ze met de lange Hilbrands. Ik wil namen hooren Heb jullie wel eens honger geleden, bijslagers? Ik heb honger naar een naam. De jonger rammelt in mijn ingewanden en maakt mijn hoofdd leeg. Maar voor de menschen in den stal moet de echte honger komen. Als je ze met de lange Hilbrands hebt geslagen, en ze bekennen niet, laat dan de honger voor ze komen, tot ze erger worden dan beesten.Vraag dan of de heer Hanckema niet medeschuldig is, en beloof, wat je wilt, goedstukken bij honderden, als ze voor mij en ook voor die Froon en Altering dien naam zullen zeggen. Geef ze de onmiddelijke vrijheid!"
„De heer van Hanckema, heer! dat durven wij niet. Als hij ons ziet...." zeide Pieter Nannes.
„Ik bescherm je. Ik ben de criminale rechter. Niemand anders heeft wat te zeggen. Denk eraan, bijslagers, ik kan jullie in de kettingen leggen net als de andere boeven. Weet, wat je doet, als je je verzet."
Ze zwegen, de beide bijslagers. Ze begrepen, dat ze niet anders konden doen dan gehoorzamen. Zoo sloegen ze er met de stokken op, dat twee der opgesloten mannen stierven. Doch de naam van Hanckema werd door geen hunner geuit. Toen begon de honger voor de gevangenen. Men liet de lange Hilbrands met rust. Men kon geduldig wachten op de uitwerking van de langzaam-borende marteling, die overal genadeloos in-drong tot de diepste zenuwen der ziel. Zoo nu en dan ging en der bijsjagers kijken. Bijna altijd trof hij er den heer van Faan, die de pijn der velen toezag. Eerst werd deze zwijgend geleden. men wilde de smart van honger en dorst, waarbij geen enkele andere pijn vergelijken is, vergeten, doch juist dit heen-en weer-gaan scheen de wonden te vergrooten en telkens de randen ervan te verschijnen. De honger begon met een diepe leegt in den buik, die steeds wijder en opener werd. Toen de honger voortduurde, leek het een tijd, of hij daar rustte. De spieren van armen en beenen verslapten, zooals bij een man, die de ganschen dag heeft gewerkt, en de lcuht trilde voor de oogen der menschen, gelijk de lucht trilt in zomerhitte of boven een gloeiende oven. Tegelijkertijd legde zich een koord van pijn, dat ieder uur dieper in den schedel snoerde en reeds weeke hersenen, die wonderlijk-licht wogen, naderde om hun achterhoofd. Hoewel de mond droog was, leek de tong sikwijls aan 't gehemelte te kleven, en de manne verbeelddeen zich, dat ze deze met moeite losmaakten.
Dit was de tweeede vorm van den honger. de derde vorm bleek nog vreeselijker. De handen begonnen te beven, en inplaats dat de lucht voor de oogen zacht, blauwachtig trilde, schoten er lekkende vlammen, zonder hitte echter, vlak langs de wimpers. De tong lag vlak en zwaar in den mond; zooals men dit wel ziet in den kop van een geslachte koe. Men moest wel denken, dat deze menschen niet meer konden praten. Het koord om het hoofd was nu reeds in de hersenen gedrongen; ongetwijfeld had het scherpe naalden, dat het vooruit stiet, een rij van naalden, die onregelmatig waren verspreid. De buik was één diepe wond. „wie namen noemt, is vrij", zeide de heer van Faan, onbewogen om hun smart. „ Hij kan naar zijn huis gaan, waar moeder of vrouw de pot, met eten gevuld, aan den ketting hangen. De spijs wordt gaar...een lekkere damp is er in de kamer. De vrouw klimt op de leer, en zoekt een groote ham uit. „Wacht maar even," zegt ze „tot ik het mes gekregen heb. ik al je een flink stuk afsnijden." Hoort niemand 't haar zeggen? Hoort niemand 't zeggen?"
Hij zag hen één voor één in 't gelaat, en met zijn schaduwoogen keek hij in hun ziel. Hij schertste, hoewel zijn stem somber klonk. „Waarvan houden jullie het meest, van Maastrichtsch, van Amersfoortsch of van Groninger bier? verkiest er niemand Franschen wijn boven den Rijnschen, of bevalt de koele Bourgonje 't best? Me dunkt, dat water heel diep uit de put geschept, waar nooit 't zonlicht komen kan, ook niet kwaad zal smaken." Zij zwegen, de helden. Ze drukten de nagels diep in het vleesch. Ze wisten tegen de verleding nog rust te vinden. Een paar dagen...een paar dagen van wilden, stilhoudende strijd, en een onverklaarbare waanzin, waarvan de oorsprong onbekend bleef, gistte bij velen gelijk.
Zij, die zoo gek werden, naderden elkaar, en ze vielen op elkander aan. Hun tanden beten door de kleeren heen, en woelden in 't vleesch van den schouder. Meermalen na zoo'n aanval geleek de vloer van den stal op een slachtplaats, en zij die nog niet waanzinnig waren, staarden angstig naar het bloed. Zouden ook zij niet eens door den vreemden waanzin besmet worden?
toen eerst gebeurde het, dat een der gevangenen, eeb enkele mar, den moed verloor. Hij vond den honger wreeder dan een karwats met striemende koorden, daar hij zonder ophouden pijnigde. Dof zat hij teneer, en eindelijk begreep hij, dat het noemen van één enkele naam hem redden kon. daarop wachtte de mepsge, en hij ontving den naam als het loon voor zijn geduld. maar wie heeft het anderen gezegd, dat de heer van Hanckema ten laatste genoemd was?
De heer Maurits Clant van Hanckema zat rustig in zijn burcht, toen hem de poortwachter berichtte, dat hem iemand wenschte te spreken. de boodschapper der vreemde tijding trad binnen.
„wat wilt ge?' vroeg de heer trotsch.
„Heer van Hanckema, we leven in een tijd, dat de laaggeborene en de edelman broeders zijn geworden. een roofdier zwerft hier om, en uw bloed smaakt precies als 't mijne"
De heer Hanckema lachte, of hij een goed glas wijn had gedronken, en met zijn vrienden nog wat napraatte. Wat beteekende deze bedreiging ook voor hem? De bode ging voort.
„Daar hoeft niet gelachen te worden. maak u liever reisvaardig."
„wat wil de heer Rudolf de Mepsge van Faan mij doen? Ge hebt zeker te veel brandewijn gedronken." Hij werd toornig. Hoe durfde zoo'n dorpeling hem te waarschuwen?
„Ga naar je vuile kroeg terug."
„Heer van Hanckema! ik vertrek niet, vóór gij vertrekt."
„dan zijt ge een verloren man, en de geheele omtrek met u. Als gij in zijn macht bent, al hij alle manne en jongelingen gevangen zetten."
„Hoor eens —" zeide de edelman ongeduldig, „heb je bewijzen..."
De bode ging een schrede opzij, en een jong meisje
trad binnen. Ze zag verwonderd van den een naar den ander,
doch op hetzelfde oogenblik begreep zij. Niet voor
niets had ze al den tijd gevreesd, bang voor geluiden
buiten. de uil, die schreeuwde, was hij niet een bijsjager,
die zijn metgezel in het duister de plaats wees, waar hij
toefde? De wagen, welke op den weg reed, kwam hij niet,
om haar broeder te halen. In de lcuht, in de lucht zweefde
op licht vleermuisvlerken een donker gevaar.
Er waren nachten, dat ze plost wakker werd. 't klamme
zweet op het voorhoofd. Toch herinnerde ze zich niet,
dat ze kwaad had gedroomd. In haar hart sloeg dan
ineens een vreemd woord, en ze vloog overeind, bevend
over geheel haar lichaam.
Als ze dan tot bewustzijn kwam, besloot ze, om den
Mepsge te huwen. De dag, die koel en klaar was, deed
har begrijpen, dat ze dan geen enkelen nacht meer rustig
kon slapen. Ze wilde met haar broeder spreken....maar
deze lachte zoo luid! Ja, inderdaad, wat kon de Mepsge
tegen den heer van hanckema beginnen? Ze schaamde
zich, en trachtte haar vrees weg te denken. Ze hoorde
van de vreeselijke wreedheden, welke de rechter bedreef,
en nu schrok ze elken nacht wakker. In haar slaap wist
ze, dat het oogenblik moest komen, en ze vezette er zich
met de groote kracht harer vrees tegen.
Het gelukte haar nooit, dat de schrik wed tegengehouden,
en ze begreep dit ook wel.
Dus was haar geest de moeheid van den slapelooze,
die de spieren en zenuwen niet meer in zijn macht heeft.
Alles wordt overdreven gezegd, en de tranen, die uit
de oogen vloeiden, zijn tranen van smart.
Toen zij haar broer en de bode samen zag, viel zij op
haar knieën.
„Ik heb het wel vooruit geweten", jammerde ze. „Broe-
der! broeder! nu met je dit kasteel verlaten.
Vlucht naar Groningen! Zorg, dat je de hoofdmannen-
kamer op je hand krijg. De hoofdmannenkamer is de
eenig, die helpen kan. O, mijn broeder, laat de Mepsge
je niet vinden."
„Stil!" riep de heer uit, „wie bewijst me, dat Mepsge
me zoekt?"
„Met zijn eigen mond heeft hij me gezegd, dat hij zich
op jou wilde wreken, mijn broeder! Als je mij de rust
eindelijk wedergeven wilt, die ik voor jou zoo langen tijd
heb ontbeerd, mijn broeder, laat dan onmiddelijk de
paarden inspannen. Een uur later, en 't kan je dood zijn."
„Hij heeft uw naam gezocht", zeide de bode somber.
„wie uw naam noemde, kreeg de vrijheid."
„ben ik dan in een dolhuis. Mij, de heer Maurits Clant
van Hanckema, een der machtigsten van 't gansche
land?...Ik zou mezlef minachten". De bode haalde de
schouders op,
„gaat ge niet dikwijls naar de stad heer? Kunt ge
inplaats van een andere dag niet heden gaan? als deze
avond de dienaren van den Mepsge niet hier bij u zijn
geweest, keert ge terug, en ge geloofd voortaan niemand
meer, die u ongeluk voorspelt."
„Broeder—mijn broeder— het is mijn dood, zooo ge
't weigert. Begeer ge me soms te zien sterven?" Ze
vouwde de handen als een vroom bagijntje. Ze boog 't
hoofd. Me kon denken, dat ze bad. Hij werd ongeduldig.
„Goed dan! ik zal dit keer toegeven. Zwijg over deze
zaak. Zeg, dat ik affaires in de stad heb, die me plotseling
riepen. ik wil niet, dat er om mij gelachen wordt. Dit
zult gij wel begrijpen!"
De paarden werden ingespannen. De koetsier en palfre-
nier zaten statig op den bok. Niemand wist, dat de heer
van Hanckema voor den Mepsge vluchtte. Zelf steeg hij
onverschillig in, of hij uitsluitend uit-reed, om in groningen
zijn bezoeken af te leggen en den volgenden morgen, na in
de Doelen te hebben geslapen, naar Zuidhorn weder te
keeren. Zijn zuster wuifde hem na, tot de koets aan haar
gezichtseinder door een wolje was omhuld. Dien nacht
sliep ze voor 't eerst in roerloosheid van ziel en geest;
den volgende morgen werd ze wakker in het glimlachend
besef, dat ze zich van de voorbij-gegeledene laatste negen
uur niets herinnerde. Waren zij wel op de wereld geweest?
Toch had de bode, die haar broeder waarschuwde, nog
den avond tevoren gelijk gekregen.
Het ging reeds naar middernacht, toen er zeer luide
op de poort werd geklopt. Daar de wachter juist in een
slaap was getuimeld, waaruit men niet gemakkelijk weer
op krabbelt, moesten de ongeduldigen buiten langer
wachten dan 't hun gewenscht toescheen, en ze lieten
daarom de klopper zóó daveren, dat zelfs in het bovenhuis
enkele dienstboden verschrikt wakker-schoten.
De wachter liep brommend naar de deur, en opende ze.
„Misschien is mijnheer thuisgekomen, of zijn het een
paar van zijn vrienden", dacht hij.
De twee bijsjagers drongen naar binnen, en schreeuwden:
„waar is mijnheer's kamer. Licht ons bij. order van
den criminalen rechter in de jurisdictie Oosterdeel-Lange-
wold, den heer Rudolf de Mepsche van Faan. Geen tijd
verloren".
„Mijnheer is uit", zeide de slaapdronken portier ver-
baasd. „Vanmiddag naar Groningen gereden".
„Verdoemd! licht ons bij. wij willen 't zelf zien". Ze
gaven den wachter een duw in den rug, ze hadden stevige
vuisten, de bijsjagers van die dagen. Hij stak de kaarsen
aan, dreigend:
„ik zal alles laten zien, maar als de juffer wakker wordt,
smijt ik je beiden de trap af, al moest ik er ook voor
hangen. ga nou maar mee".
Ze volgden hem, wonderlijk-zacht loopend, de trap op.
hij opende de deur van 't slaapvertrek des heeren Han-
ckema. Hij bracht hen naar het bed. Dit was onbeslapen.
Aan de kamer was te zien, dat er dien nacht niemand was
geweest.
„De vogel is gevlogen", spotte de poortwachter, „zooals
de edele heeren zien. Of willen de heeren nog verder
't slot bekijken? Gaat anders maar in het dorp vragen..
de herbergier zal u nog wel de deur openen...of de heer
van Hackema niet hedenmiddag id uitgereden?"
De bijsjager zagen elkander aan, en schudden 't hoofd.
„Of willen de heeren soms in de benedenzaal een roemer
wijn gebruikne, om op de heer van Hanckema te wachten
en zich onderwijl den tijd te korten? Of zal ik soms een
paar bedienden roepen, om de edele heeren op passende
wijze uit te laten? Lange Hilbrands hebben wij hier niet,
maar we hebben peper en zout in onze vuisten, om uw
rug te kruiden".
Deze redevoering, die hij zelf zeer mooi vond, zette de
tweee bijsjagers tot spoed aan. Ze vreesden het oogenblik,
dat ze voor den Mepsge zouden verschijnen, maar het
was beter zoo vroeg mogelijk zijn oogen te zien.
Hij ontving hen rustig, als verbaasde hij zich niet, dat
ze zonder den heer van Hanckema kwamen. Ze zagen
naar zijn oogen; diep in de schaduw glom aan beide
zijden een klein vonkje. En zijn dienaren vreesden. zoo hij
driftig geweest ware, hadden zij hun hoofd kunnen buigen.
Ze hoopten, dat hij zijn toorn zou uitwoeden: dan kon hij
den volgenden dag het ongeluk vergen zijn. Maar deze
vrees....!
„Daar zullen er heel wat voor dien eenen moeten
boeten". Hij zeide dit losjes-weg, en zijn stem bleef blank.
Als de twee vonken er niet in de schaduw geweest
waren...
De volgenden ochtend ging hij naar de stallen, en hij
sprak de gevangenen toe.
„Bereid u voor op den dood", zeide hij, „allen, die
hier zijn, zal ik doen verbranden, Ik ben een rechtvaardig heer.
Ik wil niet, dat er één meer pijn lijd dan de ander.
daarom zal ik één stapel maken, waarop gij allen tege-
lijkertijd kunt sterven. Niemand zal zeggen, dat ik onge-
nadig ben".
Er waren er, die zich blijde gestemd voelden, dat ze
het leven moesten verlaten. doch anderen, hoe de honger
hen ook pijnigde, bleven angstig voor den dood, en ze
vielen op de knieën neder, de magere handen naar den
Mepsge strekkend. Ach! ze wisten niet, dat dit leed hem
goed deed als een verkwikkende drank. Op het gelaat
van den Mepsge was immers niet te zien, of iets hem,
smartte of vreugde gaf? Daarom vooral vreesden in deze
dagen de bijsjagers. Dikwijls spraken zij tezaam met
zachte stemmen: hoe zacht ook, er was een klank in, waaruit
ze elkaar's angst begrepen. Wederkeerig konden zij vrij-
uit spreken, dat wisten ze.
„Wat zou hij willen...? Er blijven in Zuidhorn geen
menschen meer over, en dan komen wij aan de beurt."
„Als ze voor dien tijd hem niet zelf te pakken nemen,
en wat moet er dan van ons worden?'
„dan slaan ze ons met de lange Hilbrands, die wij-zelf
hebben gesneden."
Och makker, och makker, hoe moeten we d'r uit
komen? Doen wij niet, wat hij zegt, dan worden wij ver-
brand, en doen we, wat hij zegt, dan worden we opgehangen;
en we hebben allebei vrouw en kinderen tehuis, en wie
zal daarvoor zorgen, als wij op 't kerkhof liggen? Ik wou
dat die lange Hilbrands nooit uitgevonden waren."
„Ik wou, dat hij nooit rechter was geworden. Ik gaf
'n lief oortje, al ben ik niet rijk!"
„Stil, als hij 't hoorde. Hij heeft ooren overal. Hoe
zou hij anders van al die misdaad weten."
„Zou 't allemaal wel misdaad wezen? daar wordt zoo-
veel gezegd.."
„ Stil, kameraad! Allemaal, die onder de lange Hilbrands
hebben gelegen, hielden met ontkennen op."
Ze zagen achterom, de sterke mannen, als kinderen,
die door een eenzaam bosch loopen, en die elkaar bang
hebben gestremd. Sloop de heer van Faan niet in den
omtrek? Het ritselend blad...was het geen voetstap?
In 't hooge, rechte koren daarginder kon zich best een
luistervink verschuilen. Ze grepen elkaar vast.
Op zijn eenzaam slot zat de Mepsge, het hoofd in zin
handen, en hij staarde naar een kleine vlek vóór hem op de tafel.
Wellicht niets anders dan een knoest in 't eikenhout,
misschien ook een rest van verspilden inkt...Hij bleef
turen, tot de plek en kleur kreeg, en hij gevoelde een
vreemde lust, er met zijn nagel over te krassen.
„Het zal bloed zijn, dat ik daar zie", dacht hij, en
hij haalde diep adem. „Zeker is er door de lange Hilbrands
bloed op den vloer gekomen, en ik heb dat dat bij me gedragen,
zonder dat ik het wist. Had ik het maar geweten! Een bloeddruppel, wat een parel is voor een jonge, mooie vrouw. Stil hart! Zal 't mij ook
een groot genot geven, als die menschen samen
worden verbrand? Waarom is de heer van Hanckema er niet bij!
Zijn zuster heeft toch gezien, dat ik me wreken
kan. Ik heb die dolk wel weten te steken! als ze hier
eens op 't kasteel kwam, en me om genade smeekte?
Wat zou ik met haar spelen? Ik zou zeggen: „ vroeger heb je
niet naar me omgezien, waarom kom je dan nu?" Ik hoor
't mezelf zeggen. Onderwijl zou ik naar die vlek kijken,
't is een bloedvlek, ja 'k weet 't zeker! Zou ze ook niet
om genade komen vragen voor de twintig menschen, die
ik zal verbranden? Wat een rookwolk, waarom lach ik
niet? Waarom lach ik niet? Die bloedvlek houdt mijn
lachen tegen. Ik zal blij zijn, als ik de rook zie."
Zijn gedachten sprongen van hersendeel naar hersendeel,
zooals bij een droomende. Ja, hij droomde al den tijd, tot
de brandstapel was opgericht en het vuur vlamde,
Zag hij van dichtbij het vuur, lokkend om de menschelijke
lichamen? Neen....
Hij keek, naar men zegt, uit het raam van zijn kasteel.
De groote stapel lag achter de bosschen. Eiken en beuken
stonden er met hun breede stammen voor. Hij hoorde
geen gillen en hij bemerkte niets van de kronkelingen
der pijn. Niemand begrijpt, waarom hij hier weggebleven is.
Mepsge van Faan! nooit hebt ge berouw gekend, nadat
ge de lange Hilbrands deed gebruiken.
Alting en Froon, uw mederechters, zaten aan de tafel,
met den rug naar 't licht. Zij hadden mede-veroordeeld,
en stil zaten ze. Zóó groot was hun berouw, dat hun
geweten een zwaar gewicht had in hun bloed. ook de
Mepsge zweeg, niet echter omdat hij door eenigen angst
gekweld werd.
Hij wilde uit de verte het eerste rookwolkje zien, dat
boven de bosschen zou rijzen. Hij wilde zich volmaakt
overgeven, doch zóó, dat niemand zijn gelaat aanschouwen
kon, aan zijn genot. Men zou kunnen beweren, dat hij
kuisch bleef in zijn zonde.
Hij zuchtte diep, toen hij 't kleine wolkje zag, en tege-
lijkertijd wendde hij zich om. Hij ging rustig tusschen zijn
beide mederechters zitten en zeide met sombere stem:
„ Het kwaad is gestraft! Ik hoop, dat de misdaad uit-
geroeid is"
„Twintig menschen tegelijkertijd....", huiverde de
zwakke Froon. „Hoe zal ik dat tegenover God verant-
woorden."
„Toen lachte de Mepsge luide, zóó, dat de beide
anderen verschrikt op-stonden. Dit was voor 't eerst, dat
ze Mepsge van faan hadden hooren lachen. Deze sloeg
met de vuist op tafel.
„Nog één man moeten we vangen, den heer van Hancke-
ma, daarom is 't me nu te doen. Daarna...."
„Dien eenen man", riep Froon bitter. „We hebben er
al genoeg dood, en 't bezwaart mijn ziel."
„Te zwak...te zwak..." mompelde de Mepsge.
„Zijt gij voor den duivel bang, heer Froon?"
„Voor den duivel niet....maar voor God."
„Ik ben bang voor de hoofdmannenkamer in Groningen",
zeide Alting bedachtzaam. „Als die ons doet vallen..."
De Mepsge glimlachte, en klopte hem op den schouder.
„Iedereen is in den laatsten tijd bang voor de hoofd-
mannenkamer. Als ik mijn bijsjagers aanzie, lees ik in
hun oogen: „de hoofdmannenkamer", en nu ik u aanzien,
mijnheer Alting, hebt ge dezelfde vrees. Dacht ge, dat
de hoofdmannenkamer mij iets zal doen? Ik ben banger
voor de bloedvlek in de Niekerksche boerderij, maar dat
weet ik ook wel van me af te zetten. Daar is ook een
bloedvlek op deze tafel...als ik er naar kijk, vergeet
ik de andere. Neen! we moeten met deze straffen door-
gaan. 't Eene moet 't andere uitwisschen."
„Hoelang dan nog?" vroeg Froon bevend.
„Tot 't einde van mijn leven. We zullen mooie rook-
wolkjes boven de boomen zien stijgen, en we zullen mooi
rood bloed zien. Pas op! wie mij weerstaat."
Terwijl ze zoo bij de tafel zaten, werd er zeer luide aan de poort geklopt en een bode — verhit het gelaat,
stoffig de kleeren — trad binnen. In zijn hand droeg hij
een verzegelden brief. Hij trad vlak voor de tafel, en hij
reikte den Mepsge het schrijven over, met een korte,
oneerbiedige buiging. Alting werd bleek, en Froon ging
naar het venster. Het wolkje boven de boomen was opge-
lost in de klare lucht.
„Daar is de brief, dien ik allang verwachtte," zei Alting.
De zegels waren nog gesloten.
„Als je weet, wat er in staat', antwoordde de Mepsge
klankloos, „behoef ik hem niet te lezen. Zeg 't me maar,
mijnheer Alting! Of ben je bang?"
„Voor u hoeft men niet meer bang te zijn na den brief,
dien gij in handen houdt. De hoofdmannenkamer heeft u
in den streek gelaten....en ik zal dat voorbeeld volgen."
Froon trommelde tegen het venster. Plots keerde zich de
Mepsge, zijn stoel wendend, naar hem toe en vroeg:
„En gij, mijnheer Froon, wat denkt gij na den brief te
doen?" Froon hield met trommelen op.
„De lucht wordt me hier wat benauwd. ik denk, dat
ik eens ergens anders ga wonen".
De Mepsge stond op, en liep heen en weer, en liep
heen en weer, tot hij plots voor den bode stond. Deze
sprak hem aan.
„Zeg de heeren van de hoofdmannenkamer, dat ge op
den huize Byma twee lafaards hebt gezien".
„En is er geen ander antwoord, heer van Faan?! Den
brief hebt ge nog niet gelezen!"
„Hahaha! Hebt gij niet geweten, wat er in den brief
stond?!" Hij verbrak de zegels, en wierp het statig papier
met de krullende handteekeningen op de tafel. „Ik behoef
niet te lezen, wat de hoofdmannenkamer mij wil berichten.
Ik ben onaantastbaar!"
„Luister!" zei Froon en hij wekte de stilte in de zaal.
Daarbuiten, uit de verte, klonk een zwak gerucht, dat
langzaam aanzwol...en steeds dichterbij-kwam. De
Mepsge verroerde zich niet. Alting had 't hoofd gebogen,
zijn rechteroor naar 't raam gewend, zijn oogen in gecon-
centreerde aandacht. Froon trok geruischloos den degen
uit de scheede. De bode wachtte onbewogen.
„Het volk!" zeide eindelijk Froon. „Meld de heeren
van de hoofdmannenkamer, dat het volk optrekt naar het
slot te Faan, daar het weet, dat de Mepsge door zijn
vrienden werd verlaten en zoo eenzaam is als een vondeling.
Brieven behoeven er niet meer te worden geschreven".
„Moet ik dat de heeren van de hoofdmannenkamer te
Groningen als uw antwoord melden?" vroeg de bode, en
hij keerde zich tot den Mepsge. Deze staarde naar de
bloedvlek op tafel, en hij hief het hoofd niet op, toen
hij hem antwoordde: „Ja!" De bode herhaalde, aarzelend,
vóór hij vertrok:
„En is er geen schriftelijk bescheid? Ik kan wachten,
mijnheer!"
„Neen!" de bode boog, hoffelijker dan toen hij gekomen
was, en de Mepsge wierp een rassen blik naar hem.
„Ge zijt beleefder dan zooeven. Gij weet het ook wel,
dat ge een stervende groet!" Maar eerder dan de bode de
deur had gevonden, was Froon deze al voorbij-gestreefd.
Alting volgde hem op de hielen, zoodat in zeer korten
tijd de criminale rechter in de kamer alleen stond. Hij
riep de vertrekkenden niet terug. Hij wreef zich met zijn
blanke vingers, onbesmet, over 't rimpellooze voorhoofd.
het geluid buiten was niet meer massal...reeds enkele
stemmen waren duidelijk te hooren. De Mepsge leunde
tegen de tafel.
„Ze zullen niet denken dat ik laf ben", peinsde hij.
„De bijsjagers hebben me ook verlaten. Laat het komen,
zooals het komt. Ik wil mijn laatsten blik hier wijden aan
de vlek op tafel, en nergens anders naar zien". Het leek
hem, of hij nu alles beter doorgrondde, gelijk dikwijls een
rooker, die tuurt naar 't verwarrelen van één enkel rook-
wolkje. „De bijsjagers hebben den bode uit de stad zien
komen, en ze hebben het volk gewaarschuwd. Zoo ont-
loopen ze zelf den dans. Ik moest eigenlijk lachen...om
zooveel verraad..."
De menigte, zooals in alle tijden de menigte is, stroomde
binnen. Als de bijsjagers naast hun heer hadden gestaan
zou ze weer gevloden zijn. Ja, het blijft de vraag, of ze
niet zonder verdere dreigementen vertrokken ware bij
een heerschzuchtige houding van den Mepsge: een ver-
ontwaardigd gezicht, en een uitgestrekte wijsvinger kan
ze doen terugdeinzen. Toen echter de Faansche heer
stond, in diep gepeins starende naar één plek der tafel,
kreeg ze vanzelf moed: deze man voelde zich weerloos.
God en de wereld hadden hem verlaten, hij was hun
wettige buit. Een hunner naderde.
„Mepsge! je bent nu al te lang onze beul geweest. De
tijd breekt voor ons aan."
De rechter antwoordde niet. Hij had wel wat anders
te doen dan iets tegen deze menschen zetten. Hij
moest naar de vlek op tafel staren.
men vatte hem ruw bij den schouder. Men sloeg hem
met vuist en met spade, de vrouwen en kinderen belee-
digden hem. Men voerde hem weg.
Waar bracht men hem heen? Naar Leegkerk.
Daar in een stal bond men den trotschen, wreeden heer
aan een ketting, gelijk hij het vroeger zijn gevangenen
had gedaan. Toen liet men hem in de eenzaamheid. Het
geluid van voetstappen vervaagde, en de stilte, die volgde,
sloot den stal van de overige wereld af. Zóó vlug was alles
gegaan, dat hij niets van de verandering begreep, tot
langzamerhand het voortduren zijner eenzaamheid hem,
deed beseffen, hoe verloren hij was. Denk u een slaper,
weerloos op zijn bedstede, en denk u een gevaar, dat
hem bedreigt...een brand, een misdadiger in zijn
kamer..., een ziekte, die hem door zijn bloed kruipt...
Zeg niet, dat zijn slapende geest niet weet — waarom
zal hij anders met een schrik wakker worden? Hij verzamelde
de feiten, doch woorden zou hij er, zelfs bij helder
bewustzijn, niet voor kunnen vinden.
Het gerinkel van zijn ketting deed den Mepsge schrikken. In den stal was het duister. Diep-duister. Scheen buiten het zonnelicht of was 't reeds nacht? Hoevele dagen gingen voorbij, dat de Mepsge zoo in donkerheid bleef, liggend aan zijn ketting? Sliep hij? Waakte hij? Gevoelde hij honger en dorst? Van dit alles is niets meer bekend.
Wel weet men, dat het ongedierte, al wat kleine pootjes heeft en bloed kan zuigen, op den Mepsge aanviel, die zich tegen zijn vijand niet verzetten kon. De vlooien, de acrobaten der insecten, sprongen zigzags-gewijs over zijn beenen en voeten, de luizen hakten zich vast aan hoofdhaar en baard, of verscholen zich in zijn kleeren, en vreseselijkste van allen, de wandluis, liet zich op zijn vleesch vallen en bleef zich onbeweeglijk verzadigen.
Tot in zijn laatste leven ontnamen ze hem zijn bloed. Ze slurpten begeerig, aan hun festijn scheen geen einde te komen, ze werden de wraak van het volk.
En nog altijd voert de plaats dichtbij het Drentsche tolhek den naam van Luizenbult, ter herinnering aan het einde van den heer Rudolf de Mepsche, heer van Faan, den criminalen rechter in de jurisdictie Oosterdeel—
Langewold.