Aantekeningen van R. Woudstra, No. 3

by R. Woudstra, 1957

Derde verslag van de opgravingen in Faan. De tussenkopjes zijn door ons toegevoegd voor vlotte navigatie.



1992-030: RIJKSDIENST VOOR HET OUDHEIDKUNDIG BODEMONDERZOEK
Aantekeningen van R. Woudstra No III
(van __ Juni tot en met __ Juli)

betreffende Onderz. te Faan Prov. Groningen Gem. Oldekerk
Onderzoek No 57/9 1957
AMERSFOORT - MARIËNHOF - KLEINE HAAG 2

[43]

kelder afkomstig zijn. Een kelder, die extern niet in het bouwweerk zichtbaar was. Een jongste periode laat zich raden uit wedereom een samengestelde plattegrond van uitbraaksleuven. Het duidelijkst als een zelfstandige bouw te herkennen, aan de Z.- resp. W. en O. zijde. Bij deze rooilijnen liggen ze om die van de voorgaande gerangschikt, waardoor de totale indelingals met zijn oppervlakte gelijkenis vertonen. Deze periode laat zich onderscheiden door vrij smalle, met veel puin gevulde greppels. Wellicht de overblijfselen van de bewoning der beruchte Rudolf de Mepsche. Interessant en voor datering belangrijk is een afbraakspoor waaruit de bouwsteen met het jaartal 1627 afkomstig moet zijn. Dit spoor komt op de Z.W. hoek der bebouwing voor en gezien de aanwezigheid van nog oudere sporen, zou het mogelijk kunnen zijn dat de primaire bewerking van de bewuste bouwsteen, hiervan afkomstig is. De sporen tekenen zich scherp af in een plaatselijk dik veenpakket (⩲30 tot 90cm). Het veen wigt naar alle zijden dunner uit. Het dikker gevormde gedeelte zal wel in een terrein kon ontstaan zijn. In een der sporen van de tweede bouwperiode treffen we tegels aan van het formaat 15x15cm. De plavuizen zijn groen, en een geel, geglazuurd. Deze voorwerpen zouden weleens uit het begin der 17e eeuw afkomstig kunnen zijn. Voorts moeten wij gewag maken van een aantal kogelpotscherven die gevonden worden even boven de veenlaag. Inmiddels is er doorgewerkt aan het verdiepen van de grote werkput ten N. van proefsleuf I. Aan de westkant is men zover gevorderd dat ook hier leesbare sporen in de plattegrond komen. Deze sporen zijn de voortzetting van die welke reeds werden getekend. Het [44] borgcomplex beslaat langzamerhand een groot gedeelte van het terrein.

Woensdag 12 Juni.

Aanwezig personeel Bekker en Woudstra. Werkzaamheden als voren. Bij het verdiepen van een strook direct langs de westkant van de borgsporen, tekent zich in de vaste grond (geelzand) een Z.-N. verlopende donkere greppel af die, gezien de aanwezigheid van alleen kogelpottenaardewerk, afkomstig moet zijn van de oudste bewoning . Vooralsnog hebben we het te doen met een Z. deel van de greppel . Ieder spoor van puinresten ontbreekt in de vulling. Even ten W. van de greppel, bemerken we in het vlak de aanwezigheid van een grachtvulling, die parallel verloopt met de W. borgsporen. Even vóór het N. profiel van proefsleuf I snijdt de buitenkant der gracht een deel van de genoemde greppel. In de grachtvulling veel fragmenten en een paar volledige exemplaren van grote kloostermoppen (30/31x15x9cm). Gezien hun ligging en de bakstenen, zouden we hier een deel van het oudste grachtenstelsel blootgelegd konnen hebben. D.W.Z. de binnnste gracht van het stelsel. Om meer zekerheid te verkrijgen wordt de strook naar het Z. uitgebreid. Meteen wordt dan ook de oude greppel naar het Z. vervolgd. De ontgraven strook komt te liggen aan de O. kant van het Z. deel van proefsleuf III. Hier zij volledigheidshalve opgemerkt, dat het dikke veenpakket ontbreekten wij dus buiten “de kom” zijn beland. Met het graven op dieper niveau in de strook komt het borgcomplex als het ware op een plateau te liggen. Ongewild wordt het daardoor in het terrein geaccentueerd. Aan de W. kant (achterzijde?), ongeveer in het midden van het sporencomplex, wordt een vrij zwaar muurwerk aangegraven wat solide gemetseld is. Aan het metselwerk komen stenen [45] voor van het formaat 29x13x6/6½ cm. Het muurwerk springt naar het W. uit en heeft met een tweetaal uitbraaksleuven verbinding op de borgsporen. De beide (Z. en N.) sleuven zijn binnenvaartsboogvormig. Het geheel is het best te vergelijken met de vorm van een aanbeeld of smeedblok. Ongeveer is het midden nog een klein verbindings- of steenmuurtje van overeenkomstige bakstenen. Aan de voorkant heeft het contact met de zwaardere muren en is minder lang dan de diepte van het gehele object. Het binnenste van de vorm wordt thans nog ingenomen door afhaakpuin. Hiertussen vinden we een fragment van een geprofieleerde, blauwe zandsteen. Het bouwfragment doet sterk denken aan een trede. Voorlopig zullen we met deze mededeling volstaan omdat alles nog schoongemaakt moet worden. Behalve de onderhanden zijnde werkzaamheden, wordt er nog begonnen aan een Z. strook evenwijdig met de borgsporen. Behalve een spoor, werken thans alle arbeiders aan het bodemonderzoek.

Donderdag 13 Juni

Aanwezig personeel als voren. Onze volle aandacht besteden we aan het verder ontgraven en schoonmaken van de borgsporen ten W. van proefsleuf I. Zodra mogelijk tekenen wij de bestaande plattegrond bij. Uiteraard groeit de tekening langzaam, temeer daar het beeld nogal moeilijk alt te ontwarren. Wat wij duidelijk menen te zien zijn de sporen van de oudste borg of stins. Het aanvullende N. gedeelte blijft smal en langgerekt. Evenals aan de Z. kant, laat het plan ook hier een indeling zien, over de totale breedte. Als de veronderstelling juist is, dan hebben we het hier te doen met een smalle langwerpige rechthoek, onderverdeeld in een Z. en N. kleinere indeling en een veel groter middengedeelte. Van de N. begrenzing is voorlopig nog niets te zeggen. Hier is het vlak onleesbaar. Wel weten we uit de verkregen gegevens in proefsleuf II, dat we in de buurt van den N. gracht moeten zijn. Hier zullen we de zaak rumer moeten aanpakken. Bij het dieper graven in de strook ter Z. van borgcomplex, komen een viertal min of meer ronde gaten voor de dag. Gaten, die zich scherp aftekenen in de vaste veenlaag, door hun vrij lichte vullingen, met enkele baksteenpuinresten. Een oppervlakkige waarneming geeft de indruk, dat de grote kuilen in verband zijn geplaatst en evenwijdig liggen aan de sporen van het borgcomplex. Een nadere precisering kan gegeven worden als het vlak schoon gemaakt wordt. Gezien deze overblijfselen wordt het gedeelte naar het Z. uitgebreid. Uit de grond boven de vaste veenlaag, worden vrij veel kogelpotscherven aangetroffen. De randscherven vertegenwoordigen verschillende typen. Ook hier een stukje handgebakken, gelig aardewerk tussen het kogelpotten aardewerk. Tevens een fragmentje tuit van grijs aardewerk. Voorts nogal wat dierenbeenderen.

Afb. 20: (kb 105-28) ontgraven Z. gedeelte van borgsporen. Ze verteginwoordigen verschillende perioden. Op voorgrond de overblijfselen van genoemde kelder (buitenwerk 300x520 cm) met rode tegels 22x22x22 cm en binnenrand van geele Friezen van 18x8x44cm. De buitenomranding en opgaande werk van rode baksteen van 30x13½/14x6cm. Links vóór de kelder een kuil van de oudste bewoning. Rechts: het N. profiel van proefsleuf I. gez. v.u.h. Z.Z.O.

[47]

Vrijdag 14 Juni

Aanwezig Bekker en Woudstra. Zelfde werkzaamheden als voren. Het gehele N. gedeelte met de borgsporen wordt nogmaals nauwkeurig schoongemaakt. De strook direct ten Z. van de borgsporen is, na het schoonmaken, zeer vervattend van structuur. De reeds gisteren opgemerkte overblijfselen blijken in de eerste plaats een viertal grote kuilen te zijn die precies in één rij liggen en evenwijdig aan de Z. borgsporen. Zoals gezegd vallen ze op door hun vrij lichte kleiïge vulling met weinig rood baktseenpuin. Op het eerste gezicht doen ze rond aan. Bij nadere bestudering blijken ze toch veelhoekig van vorm te zijn, met een diameter van ⩲170cm. Van hart op hart liggen de kuilen ongeveer 475cm uit elkaar. Gemeten vanuit de vóórkant van de Z. rooilijn de Mepsche bouw, liggen ze tot in het midden hieruit ⩲____cm. In totaal bestaan ze met de volledige afstand van deze rooilijn. Een op zichzelf staande kuil ligt ongeveer in het midden van de lengte dier Z. rooilijn, en direct vóór of tegen de borgsporen. Deze vijfde kuil heeft volgens mijn oordeel niks uitstaande met de rij van vier. Het komt mij voor dat de vulling ook iets anders is dan de vier gestelde. Het is bij de eerste vier kuilen wel duidelijk, dat ze functioneel iets met de bouw van het borgcomplex te maken hebben. Mijn idee is, dat ze afkomstig zijn van stiepgaten waarvan de eertijds aanwezige zuiln geheel verdwenen zijn. Met andere woorden, funderingsgaten gegraven dóór het veenpakket, en opgevuld met een kleiachtige grond. Wellicht hebben de zuilen een dragende functie vervuld voor een soort waranda tegen de bijbehorende Z. borgmuur. Deze open aan- of uitbouw zou gediend kunnen hebben voor het onderbrengen van wagens en paarden. De vrijluimige gedachte over de gevonden overblijfselen houdt dan [48] meteen in, dat de ingang van de btetreffende bewoning, niet aan deze zijde gezocht moet worden, maar veeleer aan de O. kant. De teruggevonden plattegronden, vooral de jongeren, suggereren dit in hun configuratie. Behalve de stiepgaten bemerken we in het vaste veen, nog een aantal veel kleinere rechthoekige ingravingen. De vullingen hiervan komen in alle opzichten overeen met die der vier genoemde grotere. De rechthoekige liggen O. van de stiepgaten en aan de binnenzijde hiervan in hun verlengde gelaatst. Dit zijn een tweetal. De O. vormt met een tweetal anderen een haakse lijn. De N. ligt vlak vóór de Z.O. hoek van het borgcomplex en wel in het verlengde van de O. vleugelwand van de borg der 17e eeuw. Naar het Z. komt nogmaals een rechthoekig gat voor. De laatste drie vormen dan samen een O. rij. In twee een duidelijke paal, zodat we mogen aannemen, dat we hier te doen hebben met een aantal paalkuilen. Wellicht een O. aanbouw aan de veronderstelde waranda. Gezien het voorkomen van deze paalkuilen, menen we uit een en ander te mogen veronderstellen dat hier een gesloten wand gestaan heeft. Voorlopig zullen we met deze vermelding volstaan en nader onderzoek afwachten of er nog meerdere paalkuilen aanwezig zijn. Een geheel ander verschijnsel zijn lang gerekte, aan de westkant hoeksaansluitende breede banen, die in het vaste veen de indruk achter laten alsof daar het veen los geweest is. De plaatsen zijn donker gekleurd en de stroken korrelig van structuur. Pas bij erge uitdroging zijn de sporen zichtbaar. Of dit werkeljke sporen zijn laten we voorlopig in het midden. Eventueel kunnen we hierop nader terug komen. Toch meen ik er goed aan te doen er gweag van te maken. Tegen 12 uur [49] bezoek van de heren Halbertsma en Renauand. Een en ander wordt aan een beoordeling onderworpen. De beide heren vinden het onderzoek, vooral door zijn uitgebreidheid, moeilijk te overzien en de eventuele bij elkaar behorende overblijfselen te combineren. Vooral de gecompliceerde borgsporen laten zich op het eerste oog moeilijk verklaren. Al met al verontrust het ons, dat er te weinig contact bestaat tussen de man die het onderzoek beschrijven zal en de voorkomende totaliteit van verschijnselen op het veld. Tot nu to werd er niet voeldoende gepraat over de problemen. Over een aanal essentiële dingen zullen we het in de toekomst eens moeten worden, willen wij bit dit grote onderzoek, enige gemoedtrust vinden. Bijvoorbeeld de oplossing van het eerder genoemde, uitspringende muurwerk aan de westkant van het borgcomplex, wordt door de heer Renaund aan de hand gedaan als te zijn een achterbalcon. Dit doet prettig aan. Tijdens het bezoek ontvangt de heer Halbertsma Prof. Waterbolk en een paar assistenten op het werk. Spoedig daarna is alweer de tijd aangebroken om naar Amersfoort terug te reizen. Aan de opzichter van de Grontmij, de heer Blauwbroek, worden voldoende werkzaamheden voor de komende dagen opgedragen. Uitbreiding ten Z. van borgcomplex, een paar lange sleuven in het W. terrein gedeelte en een N. uitbreiding van de werkput ten N. van het borgcomplex.

Maandag 17 Juni.

Met Bekker per trein en bus naar Faan. Werkzaamheden als voren en uitvoerig nieuwe objecten. In het W. verlengde van de reeds bij aanvang onderzoek gevonden beschoeiing, in [?] aan de binnenkant van N. gracht in proefsleuf II, komen in een daarvoor gegraven [50] lange sleuf, vele van dergeljike ronde palen, met aan de buitenkant zware takken voor. Deze takken zijn gebruikt als soort tuinwerk. De verkregen impressie bevestigt de veronderstelling dat dit houtwerk als een beschoeiing dienst gedaan heeft. Merkwaardig dat deze zware houtafzetting naar het W. plotseling geëindigd wordt. Vooralsnog geen oplossing hiervoor te vidnen. Wellicht zullen we in de komende tijd de gelegenheid vinden aan het geheel meer aandacht te schenken. In een werkput aan de Z.W. kant achter de borgsporen, vonden we een overeenkomstige beschoeiing, maar hier is de richting Z.-N. gelegen. Merkwaardig genoeg heeft de schoeiing hier de functie vervuld om een gracht af te dammen. De genoemde schoeiing is daar geplaatst waar zich in de opgraving een oudere gracht bevind, en wel dde gracht die in het Z. gedeelte van proefsleuf II werd gememoreerd (Afb. 10, pag. 17 en 18, No I). De bewuste gracht hebben we in W. richting laten vervolgen. Ongeveer 11 meter vanuit het O. profiel van proefsleuf II, eindigt deze gracht in het vlak en wordt vervolgens in de Z.-N. richting door de schoeiing versneden. Uit de aangetroffen situatie blijkt, dat de palenconstructie juist daar voorkomt waar de oude gracht overgaat in een jongere (17e eeuwse). De jongere gracht is duidelijk te constateren aan de W. kant van de schoeiingen en heeft het zelfde richtingsverloop als de ingeslagen palen. Oorspornkelijk moet het oudere, O.-W. verlopende grachtgedeelte, ter plaatse van de schoeiing, een verbinding hebben gemaakt met een overeenkomstige in. O.-W. richting. De laatste is daarna (17e eeuw) vervangen door een bredere en diepere gracht, waar we thans mee geconfronteerd worden. Bij deze verandering van het grachtenstelsel heeft men het O.-W. gedeelte laten ver-[51]vallen en met een zeer zanderige vulling geëgaliseerd. In afdoening heeft men (?) de monding afgezet met de aangetroffen houtconstructie, om hier het nieuw gegraven talud tegen uitzakken te beschermen. We speculeren niet, wanneer we uit een en ander de gevolgtrekking maken, dat we hier te doen hebben met minstens twee grachtenpreioden, waarbij we voorlopig menen te mogen veronderstellen dat de jongste gracht en grachtenstelsel enkelvoudig is geweest. Om deze opmerkingen af te ronden, in de laatste gracht de W., en die gesneden in het N. gedeelte O. profiel, de N. (zie afb. 8, pag. 17, en 15 en 16, No I). Het gehele grachtenstelsel wordt aan de O. kant van het terrein gecompleteerd, door de daar aanwezige binnenste, met de baksteen dammen (zie afb. 17, pag. 28, No II). Een beoordeling van de betekenis der eerst genoemde O.-W. grachtgedeelte van een oudere periode, zullen we voroalsnog moeten opschorten den hierop terugkomen wanneer we in O. richting een nader onderwerk ingesteld hebben. Vreemd is het verschijnsel althans wel. Wellicht houdt het in, dat het verdere grachtenstelsel, een geheel andere configuratie in het N. W. borgterrein vertoonde. (Zie fig. I, pag. 44 (blauw).

Tijdens de werkzaamheden ten Z. van het borgcomplex treffen we een nieuw verschijnsel aan. In het Z. vrlengde van de W. borgsporen een ⩲1.30m bred zandig spoor met hier en daar baksteenfragmenten (formaat: 29x13½/14x6cm). Voorzover wij het thans kunnen beoordelen, hebben wij ook hire met een uitgebroken muurspoor te doen, die aansluit op de Z.W. hoek van en der borgen. Zeer belangrijk mag geacht worden, dat uit dit spoor de reeds eerder (pag. 19n No III) genoemde zandstenen gedenklplaat met opschrift “AO 1627” tevoorschijn kwam. Aan-[53]gevuld met de bovenvermelde baksteenmaterialen, mogen we aannemen dat het spoor in verband gehaalt moet worden met de borgbewoning 17e eeuw (zie fig. I (geel)

Dinsdag 18 Juni.

PersoneelBekker en Woudstra. Medewerkers als voren. Nog enkele werkzaamheden in uitvoering, betreffende de strook ten N. van borgcomplex. Hier gaat het om een nadere vaststelling van aanwezige gracht. Thans duidelijk waarneembaar [tekst houdt hier plotseling op]