Aantekeningen van R. Woudstra, No. 2
by R. Woudstra, 1957
Tweede verslag van de opgravingen in Faan. De tussenkopjes zijn door ons toegevoegd voor vlotte navigatie.
Links: Original scans
1992-029: RIJKSDIENST VOOR HET OUDHEIDKUNDIG BODEMONDERZOEK
Aantekeningen van R. Woudstra No II
(van 8 Mei tot en met 10 Juni)
betreffende Onderz. te Faan Prov. Groningen Gem. Oldekerk
Onderzoek No 57/9 1957
AMERSFOORT - MARIËNHOF - KLEINE HAAG 2
[19]
Woensdag 8 mei
Per trein en bus naar Faan. Bij aankomst op het werk kan ik mij er van overtuigen dat er inmiddels heel wat grond is verzet. Belangrijk zijn de voor de dag gekomen overblijfselen. In de vrijdag j.l. uitgezette sleuf is men gestoten op een muurfragment van kloostermoppen. Tevens heeft men hier de binnenste (reeds vaker aangehaalde) gracht aangegraven. Uit beide verschijnselen blijkt voorts dat het muurwerk het einde vormt van de gracht. Wellicht krijgen we hier te doen met de plaats van een toegang of doorgang over de gracht. Een vluchtig onderzoek geeft de indruk, dat gracht en muurwerk uit de zelfde periode afkomstig zijn. Opmerkelijk bij het muurwerk is voorts, dat aan de binnenzijde onder het metselwerk, zich een zware liggende eiken post bevindt. Ter lengte van de balk heeft men het muurwerk hierop aangebracht, waarvan het muurwerk plotseling veel dieper naar beneden doorgetrokken is. Aan de W. kant steekt balk onder de muur uit en rust op de vaste grond. Met andere woorden, de post ligt gedeeltelijk over het binnentalud van gracht. De sleuf snijdt enigszins radiair de gracht. Voorlopig zullen we ons daarover geen zorgen maken. Veel eer is het nu de vraag hoe verder te gaan. Twee mogelijkheden zijn er om in de komen dagen wat meer te weten te komen over de betekenis van muur en gracht. Een grote werkput wordt uitgezet om het verloop van de gracht duidelijk te kunnen vervolgen. Voorts een werkput aan de O. kant van muurfragment (met uitsparing van proefieldam), om te trachten daar de voortzetting der muur te treffen.
vondst van gedenksteen (1627), oude raamdorpel (middeleeuws)
Alsnog moet vermeld worden, dat er vorige week in het terrein een zandstenen gedenkplaat word gevonden met het opschrift “Ao 1627”. Verrassend [20] was de achterkant van de gedenksteen. Het bleek n.l. dat het materiaal reeds eerder als een oude raamdorpel gebruikt was en afkomstig van een middeleeuws gebouw. De gedenksteen geeft aanleiding te veronderstellen te behoren tot een bouw voorafgaande aan het borg complex van Rudolf de Mepsche. Een vraag blijft waar de steen van afkomstig is vóór het tot gedenkplaat verhakt is. Niet onmogelijk is dat het een afbraak fragment kan zijn van een in de naaste omgeving gestaande kapel. De tijd zal leren of het secundair benutte bouwfragment met de veld gevonden kloosterstenen (zie ook het muurfragment in proefsleuf I, foto 5) te verifiëren valt. Na het opdragen van het nieuwe werk, weer naar Amersfoort om a.s. Maandag hier terug te keren.
Maandag 13 Mei.
Samen met de heer Bakker per combie naar Faan. De nieuwe, door mij j.l. woensdag, opgedragen werkzaamheden zijn ontgraven tot op de vaste grond. Zeer fraai liggen de nieuwe tevoorschijn gekomen overblijfselen in de werkputten. Ik prijs mij gelukkig, met de grote aanpak van dit onderzoek. Vele dingen worden hierdoor in hun onderling verband, duidelijk. Wat ons bij het betreden van het veld verrast, zijn een tweetal borgvormige muurresten van deels zeer zware kloostermoppen. De hier N. gelegen muur blijkt die te zijn waarvan j.l. woensdag in werkput I reeds een fragment (het W. einde) aangegraven was. De Z. tegenhanger is bij de toen opgegeven uitbreidingen te voorschijn gekomen. De grote werkputten worden genummerd met I en II en geschieden door het eerder genoemd radiaire profiel. Alhoewel de ligging wat ongunstig geacht moet wroden voor de hier in snijdende grachten, voor de optredende muren geeft het een goed beeld wat betigt de insteek en afbraak daarvan. Interessant is, dat we hier beslist [21] met een monumentale borgingang te doen hebben. Dit beantwoord dus wel aan de veronderstelling. De vondst maakt het nu wel wat gemakkelijker, hoe het onderzoek te vervolgen. Wij gaan er althans tot over om, met uitsparing van een breede strook, aan de Z. kant van de vermelde werkputten I en II en nieuwe uit te zetten (werkput III). Hierin lopen we dan het Z. vervolg van de binnenste gracht, te zullen vinden. Overigens wordt gewerkt aan het schoonmaken van muren en dergelijke. Zolang het onderzoek duurt worden wij wel erg begunstigd door droog weer.
Bekker en ik bepalen zo gunstig mogelijk een vaste meetlijn op het veld. Hiervoor worden een aantal vaste punten geslagen. Daarna gaan wij er toe over met het in kaart brengen van werkput II. Bij nauwkeurige bestudering van dit gedeelte komen wij tot de opvatting, dat de min of meer rondgevormde muren telkens een N. en Z. deel van de oostelijke, binnenste, gracht afgesloten heeft. Daarbij valt nog op, dat de Z. een afwijkende vorm vertoont. Bepalen we de middenas (W.-O.) tussen beide muurgedeelten, dan zien we een kleinste doorgang van ⨥ 4 meter. Sprekend van uit deze as bedraagd het O. einde van de N. muur 3.50 m, terwijl de overeenkomstige van de Z. een afstand laat zien van ± 6.00mm. D.W.Z. dat deze kant een geheel ander verloop heeft. Ik stel mij voor dat de afwijkende richting van de Z. te maken heeft met de toegang naar de bijbehorende borg. Deze gedachte houd dan in dat de toegang niet frontaal maar zijdelings zou hebben gelegen. D.W.Z. vanuit het Z. en dan langs de buitenkant van de onderhavige gracht. Wellicht kunnen deze verschijnselen de resten [22] zijn van een dergelijke oprit of singel. In de beide muurwerken komen nog verschillende afmetingen van bakstenen voor. In de N. een deel van 29x14x6cm resp. van 30/32x15x90m. De Z. muur vertoont stenen van 30/32x15x90m en zijn vaak al brokken. Behalve de reeds genoemde afwijkende richting van het O. einde die muur, vallen nog een aantal biezonderheden op. Eigenlijk is de gehele vorm anders. Hier is meer sprake van een haakvormige configuratie. Aan het einde van de haak heeft men tevens een trap gebouwd die met een zestal treden in de gracht afdaald . De onderste rust op de vaste bodem van de gracht. De trap heeft een breedte van 125 m, met uitzondering van een bovenste trede en het platformtje. Dit gedeelte springt ongeveer 30 cm naar binnenuit en heeft daarmede een breedte van ⩲ 155cm. Bij de treden heeft men de stenen op hun kant toegepast.(F) Hierbij stenen gebruikt van 30/32 x 15 x 9 cm. Onder de bovesnte treden zien we een laag kleine gele steentjes van 18 x 8 x 4 cm. Ook in het platformtje zijn dergelijke bakstenen verwerkt. Naast, en hier en daar onder de treden, komende staande en liggende balkjes voor. Misschien overblijfselen van een voorafgaande periode. Tenzij dit hout een schragende functie vervuld heeft bij de constrcutie van de stenen trap. Voorts, komen er sterke slijtsporen voor aan de treden. Waarschijnlijk heeft het geheel dienst gedaan voor drinkwater scheppen voor beesten. Ook is het mogelijk dat men hier de was heeft gespoeld. Vooralsnog is het mij niet geheel duidelijk in welke periode de trap en muren zijn aangelegd en gebruikkt. Afgezien van de gevormde gele baksteentjes die waarschijnlijk tijdens de laatste (18e eeuwse) herstellingen aangebracht kunnen zijn, krijgt men veeleer de indruk dat ze van een voorbijgaande
- (F) Onder de 2e tot de 4e trede zijn nog lagen die plat zijn verwerkt. Overigens stenen van het zelfde grote formaat.
[23]
bewoning afkomstig zijn, en wel van een 17e eeuwse borg, die aan de Mepsche tijd vooraf moet zijn gegaan. Tevens moeten wij opmaken dat vooral de hierbij gebruikte stenen van 30/32x 15 x 9 cm, secundair materiaal moet zijn, en wel een nog oudere middeleeuwse (14e), gebouw, die eertijds op dit terrein zou hebben gestaan. Er is n.l. sprake van een Benijnghe ‘hoes’, eigenaar is een zekere Menne Benijnghe, hovedinc Alleen de rijkere boeren konden zich een stenen huis naast hun boerderij veroorloven. Naarmate deze 'herenboeren' meer bezit kregen, namen ook hun macht en pretenties toe. Deze vermeerdering van macht en aanzien van bepaalde personen was deels te danken aan het verkrijgen of kopen van rechten van eigenerfden (grondeigenaren), deels aan het zich bruut toe-eigenen van bezittingen van anderen. Ook droeg een aantal eigenerfden aan machtige personen de bescherming van hun goederen op, waarvoor zij dan wederdiensten verrichtten. Zulke invloedrijke personen werden in oorkonden vanaf 1358 omschreven als hooftling, hovedinc of hoveling. Deze naam hadden ze vermoedelijk gekregen, omdat ze aan het hoofd stonden van een groepje gehuurde gewapende ruiters, maar later hield het woord vooral in dat ze ‘hoofd’ – de machtige van een dorp of streek waren. (via de verhalen van Groningen) to Fanum. Niet uitgesloten is, dat deze materialen hiervan afkomstig zijn en samen gebruikt met nieuwe stenen (29 x 14 x 6 cm) die wij opmerkten in de bouw van de N. dammuur. Zoals gezegd troffen wij bij de uiteinde van de dammuren (met uitzondering van de Z. waar aan de W. de beschreven trap voorkwam) aan de onderkanten, zware rechthoekige eikenbalken, die eindelings op de vaste grond rusten. Thans bleek dat alle balken secundaire gebruikssporen vertoonden. Hier en daar deugelgaten en een enkele maal een deugel (houten verbindingspennen). Bij de Z.O. bemerkten wij aan het eind een keep. Alle genoemde verschijnselen geven een zeker recht te maken veronderstellen dat stenen en hout afkomstig zouden kunnen zijn van het Benijnghe huis . Moeilijk wordt de periodisering van de reeds vaker genoemde, binnenste gracht. Uit een en ander mogen wij wel concluderen dat de gracht in gebruik moet zijn geweest ten tijde (16e eeuw) van de muurdammen. Voorts is gebleken dat in de gracht, vlak vóór de stenen trap, 18e eeuwse gebruiksvoorwerpen gevonden werden. O. a. een grote aarden schotel met het jaartal 1727. Tevens weten wij reeds dat de borgcomplex, waarvan nog geen sporen werden aangegraven, in 1725 door Rudolf de Mepsche vergroot en gewijzigd werd. Wij wagen te ver-[24]onderstellen dat de genoemde oudere gracht nog tijdelijk door hem gebruikt is. In eerste instantie geldt dit ook voor de muurdammen. Temeer de voorkomende kleine gele bakstenen in de hap. In dit kader geloven wij zelfs dat de Mepsche nog gebruik heeft gemaakt van de Z. oprit. Pas in latere jaren moeten dan de geheel nieuwe, veel groter terrein omvattende, grachten aangelegd zijn. Bij deze activiteiten werd ook de oprit naar de O. kant geprojecteerd. D.W.Z. aan de kant van de Faanerweg. Nogthans merkbaar aan een O. verbreeding der weg. Naast de reeds vermelde bakstenen trap had de ontgraving tot resultaat een aantal palen en planken gebouwd tegen de Z. kant der trap. Klaarblijkelijk bedoeld ter afzetting van het grachttalud en als beschoeing dienst gedaan. De planken stonden op hun kant en aan beide zijden door aangepunte paaltjes verstevigd. Alsnog kunnen wij ten aanzien van de reeds genoemde funderingsbalken opmerken dat ze alle naar binnen in de muren waren verankerd. Tussen de boven besproken muurdammen een geheel andere grondmassa met nog de resten van twee min of meer ronde paalkoppen. Deze verschijnselen houden wellicht verband met het vaker gevormde, in Zuid-Noord richting verlopende riviertje. Uit vele gegevens blijkt dat aan een deel van dit loopje een oude nederzetting moet hebben gelegen. Hierbij gaan onze gedachten uit naar een cultum die gekarakteriseerd zou kunnen worden aan de vele kogelpottenscherven. In de latere ontwikkeling en bewoning van het onderhavige terrein heeft deze beek een rol gespeeld. Reeds eerder werd opgemerkt dat aan de N. kant de beek door de ronding van een gracht overtreden werd en verder naar het zuiden [25] als gracht verspit en als zodanig gebruikt. Met het gedeelte tussen de stenen dammen hebben we te doen met het oorspronkelijke niet verspitte riviertje. Tijdens het gebruik van de stenen dammuurtjes (17e eeuw?) heeft men het loopje ter plaatse dichtgeworpen om er een doorgang te verkrijgen. De zojuist gememoreerde paalkoppen kunnen best afkomstig zijn van de 14e eeuwse bewoning. Belangrijk voor de ontwikkeling zijn de gegevens in de omringende putwanden. Vooral het Z. profiel van werkput II mag genoemd worden. Hierin blijken twee duidelijke niveaus aanwezig te zijn. Hierbij hebben wij op ‘t oog, het W. gedeelte van deze doorsnede. Gelukkigerwijs wordt de beek gesneden die komt vanaf de veenlaag. Het geheel is afgedekt door een vrij dikke kleiige grondlaag. Vanaf deze laag is duidelijk de grachtinsteek waarneembaar waarbij de stenen dammen en trapje zijn aangebracht. Het latere (18e eeuwse) slechtingsmateriaal[?] tot hoog in het grondprofiel. Uit het beekgedeelte komen vrij veel kogelpotscherven en een enkel benenkamfragment. Ook in het radiaire profiel tussen werkput I en II zien we min of meer dezelfde stratigrafie. al met al zullen we ernstig rekening moeten houden met de volgende mogelijkheden:
- het riviertje gebruikt tijdens de oudste bewoning,
- daarna als open water bij de eerste brog (14e eeuw) en vervolgens verspit als gracht bij de borg van als 17e eeuw en tijdelijk in die van de 18e eeuw om daarna geheel te verdwijnen als de Mepsche de nieuwe grachten laat graven.
[26]
[27]
[28]
[29]
Dinsdag 14 Mei
Aanwezig personeel Bekker en Woudstra. Ten Z. van de werkputten I en II wordt een nieuwe uitgezet (III). Tussen de genoemde werkoputten blijft een breede profieldam staan. In de nieuwe werkput hopen wij het Z. vervolg te vinden van twee grachten. Vervolgens worden nog een drietal lange sleuvzen uitgezet, om ook hierin de veronderstelde grachten aan te treffen. De meest Z. sleuf wordt zover naar het O. uitgezet, om eventueel ook de ligging van de O. gracht van de Mepsche te kunnen bepalen. Tevens hopen wij dan in de Zuidelijkst gelegen sleuf de versnijding aan te zien van de twee onderhavige oudere grachten door de N. van de Mepsche. Ten tweede heeft deze activiteit ten doel de omvangrijkheid van den gebruikte grachtenstelsels te bepalen. Tot nu toe weten wij dat steedes niet. Mogen wij in de loop van de tijd hierin slagen dan zal het gemakkelijk voor ons worden ook een onderzoek te doen instellen waar de bewoning zich bevindt. Voorlopig kunnen wij, wat de werkzaamheden der arbeiders betreft, eerst weer een tijd voort. Inmiddels wordt ook aan en in het westelijk gedeelte van het terrein met een sleuf begonnen om ook hier een voorstelling te krijgen van de omvang der grachten.
Woensdag 15 Mei.
Vondsten bij Lutjegast, mogelijk vergelijkbaar materiaal
Aanwezig personeel als voren. Gisteren was er een vondstmelding bij ons binnen gekomen uit Lutjegast. Per combie hierop af. Bij contact met de vinder blijken de scherven de zijn gevonden tijdens het steken van turf. De eigenaar, de heer Bente is zo vriendelijk met ons ter plaatse een kijkje te nemen. Bij een proefgat komen de volgende gegevens ons ter beschikking: vlak boven het vasste veen treffen wij kogelpotscherven aan die volkomen gelijken op die welke wij vinden in Faan. Deze [30] scherven laag is afgedekt door een knik - of kruiplaag . Een homogene, geelgroenige kleilaag die de indruk geeft, aangesticht te zijn. Mogelijk hebben wij hier te doen met een oude bewoning die door overstroming te niet is gegaan. Een aantal landrfragmente n nemen wij mee als vergelijkingsmateriaal voor dat van Faan, of andersom. Een grondprofiel wordt gemaakt. Het bewuste land ligt ten __?__ van de Oostumtocht, sectie I, no 740.
Donderdag 16 en Vrijdag 17 Mei
Personeel als voren. Voortzetting van de werkputten en sleuven. In werkput III komt de binnenste gracht fraai te voorschijn. Als nieuw object wordt uitgezet, een O. uitbreiding van werkput II. Niet onvermeld mag blijven de aangetroffen langgerekte sporen of greppeltjes in werkput III, ten O. langs de buitenzijde van de reeds genoemde binnenste gracht. In de daar aanwezige harde puinlaag treffen wij dan de sporen. Waarschijnlijk hebben we hier te doen met een verharde “Singel”, de oprijlaan naar de borg. De greppeltjes passen in dit verband als wielsporen. Alles wijst er op, dat deze overblijfselen behoren bij de reeds eerder besproken bakstenen grachtdammen. Hieruit zou dan kunnen volgen, dat de toegang tot de desbetreffende borg aan de Zuidkant van het terrein heeft gelegen. Dit in tegenstelling met die der Mepsche, welke ten O. zijn ingang had. Vrijdagmiddag halen wij de heer Plug uit Spannkens [?] met zijn materialen.
Maandag 20 Mei.
Niet aanwezig. Vergadering met de restauratiecommissie te Haarlem.
Dinsdag 21 Mei.
Per trein naar Groningen, [31] vervolgens per bus naar Faan. Van verschillende werkputten een tekening aangelegd. O. uitbreiding II komen nieuwe verschijnselen aan het licht, die in zeker zin overeenstemmen met die in het reeds ontgraven W. deel van deze werkput.
Precies tegenover de daarin voorkomende stenen dammen wordt hout aangetroffen, die waarschijnlijk dezelfde functie iteh eheeft vervuld. Het geheel is nogal primitief van uitvoering. Voorts zien we nu reeds een groot gedeelte van een tweede, hier buitenste gracht. Het gevondene geeft aanleiding de werkput naar het N. uit te breiden. Tussen beide grachten een breede strook vaste grond. Op de N. houtconstructie zijn later nog bakstenen aangebracht. Dit moet vrij provisories zijn gebeurd. In het algemeen zijn het brokken baksteen van 31 x 15 x 9 cm. Tussen de twee delen van de constructie worden 16e eeuwse scherven aangetroffen. De gracht bestaat kennelijk uit eerdere vullingen. D. W. Z. dat de plattegrond duidelijker een oudere en een jongere substantie laat zien. De oudste vulling weerspieeigeldt waarschijnlijk een gracht welke in de 14e eeuw in gebruik was. Is deze veronderstelling juist, dan moeten wij hier aan de O. kant van het opgravingsterrein, met dubbele grachten te maken hebben. Beide grachten hebben dan, gezien hun meervoudige insteek, ook in de 17e eeuw hun dienst bewezen. Zoals gezegd is bij de nieuwe aanleg van een borg, de binnenste, oorspornkelijk beek, als gracht vergraven. Merkwaardig zijn de grote hoeveelheden baksteenfragmenten in de vulling van de buitenste gracht. Veelal van 31x15x9cm afkomstig. Rest nog de melden dat de buitenste minder breed en diep gegraven is dan de binnenste. [32] Met verschillende omstandigheden, reeds meerdere malen hier geresumeerd, menen wij te mogen afleiden dat ook de Mepsche de binnenste gracht nog tijdelijk heeft gebruikt. Deze overtuiging hebben we niet van de andere. Van deze krijgen wij de indruk dat die dicht gemaakt moet zijn toen de Mepsche er kwam bouwen. Vergelijkt men de beide vulling in de grachten, dan valt het direct op, dat ze zeer verschillend zijn. De binnenste wordt gekarakteriseerd door de kakelbonte, schuin verlopende grondlagen, bestaande uit losgemaakte vaste grond. De lagen zijn beslist vanuit de O. kant erin gestort. Alles wettigt de veronderstelling, dat deze vulling afkomstig moet zijn, uit de verder naar het O. gelegen nieuwe grachtbegrenzing van Rudolf de Mepsche. Bij het verplaatsen van deze grond naar de binnenste gracht, moest men de daarvoor gelegene overschrijden. Zou deze gracht toen nog open gelegen hebben, dan had men zeker de grond ook hierin gedeponeerd. Uit een en ander is het gewettigd de conclusie te trekken dat er in de loop van de 17e eeuw + en in het begin van de Mepsche, er aan de O. kant maar een enkelvoudige gracht in gebruik was. Dit herhaalt zich bij het nieuwe grachtenstelsel, die de Mepsche later liet aanleggen.
Woensdag 22 en Donderdag 23 Mei.
Aanwezig personeel R. Woudstra. Werkzaamheden als voren. Werkput III in kaart gebracht. In de eerste plaats hebben wij het hier te doen, met een N. deel van de Z. gracht helft aan binnenste gracht. Overzien we ook de [33] reeds ontgraven N. helft dan valt het slappe vorm verloop dier gracht aan ons op. Dit geldt ook voor de Z. helft. Waarschijn[lijk] heeft de oorspronkelijke beek hier op zijn invloed doen gelden. Het nu getekende deel is weer kenbaar aan de grillige kleuren van de vulling. In hetzelfde vlak loopt de binnenrand van de buitenste gracht. Tussen beide grachten de eerder genoemde verharde singel met wagensporen (⩲ breed 130 cm). Om de buitenste gracht wat beter te doen vervolgen, wordt aan de N. en Z. kant van de onderhavige werkput, in O. richting sleuven gemaakt. Om overtallig grondverzet te voorkomen laten we tussen beide sleuven een gronddam staan. In de N.W. hoek van de plattegrond worden nog twee greppels opgemerkt die naar het W. verlopen. De greppels zijn gevuld met een bleekgroene klei en nogal veel brokken baksteen (30/31x15x9cm). De fragmenten zijn vrij schoon. Duidelijk kan worden vastgesteld dat ze door de gracht versneden werden. De twee lange, verder naar het Z. gelegen sleuven, zijn inmiddels zover gevorderd dat ook hier verschillende grachtoverblijfselen duidelijk waarneembaar zijn. in de zeer lange, O.-W. georiënteerde, ten Z. van werkput III, bemerken we drie breede grondbanen in de vaste grond. Resp. van W. naar O. de bekende vulling van de binnenste gracht, die van de buitenste en tenslotte het binnenste gedeelte van de latere gracht van Rudolf de Mepsche. De laatste is alleen van belang, wat aangaat zijn juiste plaatsbepaling. Ten opzichte van de twee eerst genoemde grachten. In deze [34] plattegrond bemerken we voorts een oud gat tegen de binnenrand van de middenste gracht, die haar versnijdt. In het oude gat worden kogelpotscherven aangetroffen w. o. een fragment van een steelpan met open vorm. De hierin optredende overblijfselen worden in de bestaande veldtekening, aangevuld. De buitenste van de twee oudste grachten, vertoont de neiging om W. waarts in een ronding te zullen overlopen. eenzelfde verloop van de binnenste gracht is niet merkbaar. Morgen zullen we wel meer weten alsook de nog zuidelijker gelegen sleuf, leesbaar wordt.
Vrijdag 24 Mei.
Personeel Woudstra. Opgave van aantal arbeiders is moeilijk op te geven daar dit vrij wisselvallig is. Een deel werken aan de opgraving, anderen zijn werkzaam bij terreinverbetering. Uiteindelijk zullen wij hieraan kunnen voldoen, door een opgaaf te verstrekken van het aantal mandagen . Vandaag houden een paar arbeiders zich bezig met het schoonmaken van de werkputten voor het maken van opnamen. Overigens wordt grond versneden uit de uitbreiding werkput II. Voor het bereiken van een leesbaar vlak moet heel wat grond verzet worden. Ook de Zuidelijkste sleuf wordt tekenklaar gemaakt en later in kaart gebracht. Herin treffen we wederom de twee oudste grachten aan. Ondubbelzinnig blijkt nu wel bij de buitenste, dat we hier met de Z.O). grachtronding te maken hebben. Van de binnenste is hiervan geen sprake. Interessant te weten dat beide grachten hier door de +Z. van het nieuwe stelsel der [35] Mepsche worden versneden. Later de heren Halbertsma, Bekker en Biegstraaten aanwezig. De laatste maakt verschillende opnamen. Met ons vieren per Vauxhall naar Amersfoort terug.
Maandag 27 Mei, Dinsdag 28 en Woensdag 29 Mei.
Met Bekker per trein naar Groningen en per bus naar Faan. Sinds de vorige week zijn we ook met verschillende werkputten in het W. gedeelte van het terrein begonnen. Hiermede hebben wij op het oog, een nadere bepaling te vinden van de oudere grachtenstelsels. Zolang wij nog onze gang kunnen gaan van verschillende, bij de ontginning betrokken instanties, menen wij er goed aan te doen eerst de resp. omtrekken te trachten vast te stellen. Voor dit doel wordt een lange O.-W. gelegen werkput gegraven en wel ter plaatse van de vormdde Z. gracht die opgemerkt werd in proefsleuf II. Een in dezelfde richting uitgezette sleuf, vindt zijn plaats daar, waar in de zelfde proefsleuf II de schoeiing word aangetroffen. Door deze bepaling te vervolgen merken we en goede kans, ook de N. gracht van één der oudste grachten aan de W. kant te kunnen vaststellen. Voorts wordt de N. uitbreiding van werkput voortgezet. Aan de bovengenoemde objecten hebben we onze handen vol.
Donderdag 30 Mei.
Hemelvaartsdag. Bekker is gisteravond per trein naar Amersfoort vertrokken. Woudstra blijft in groningen om het werk in de komende dagen weer op te nemen.
Vrijdag 31 Mei
beginnen we aan het onderzoeken van het terrein, waar het borgcopmlex te verwachten is. Aan de W. kant hebben we in de nieuw gemaakte opgravingen voldoende gegevens verkregen, om te morgen veronderstellen dat we nu wel ongeveer weten waar de begrondingen van de desbetreffende grachtenstelsels zich bevinden. Dat wil nog niet zeggen dat hiervan de problemen geheel zijn opgelost. [36] Maar daarom zullen wij ons voorlopig geen zorgen maken. Mocht het ons thans gelukken meer te weten te komen over de resp. borgen, dan hebben we kans de mogelijkheid dat hierin meer licht komt dan tot nu toe het geval is. Voorzover nodig werken een deel van de ons toegewezen arbeiders door aan dat gene wat genoemd werd. Mocht er werkelijk wat van de gebouwen in de Faanergrond gespaard gebleven zijn, dan moet dit dus daar zijn waar de grachten de omgrenzing vormen. Zoals we reeds zagen in de proefsleuf I, is er beslist weinig van de borgen overgebleven. Deze indruk hebben we althans daar in gekregen. Tenzij we met deze proefgraving buiten de bewoningsgebouwen zijn geraakt. Opmerkelijk was en is nog, dat in het O. gedeelte van deze sleuf totaal geen puinresten voorkomen. Voor ons een aanwijzing om iets verder naar het W. met dit onderdeel van het onderzoek te beginnen. De omstandigheden van het beschikbare terrein zijn alsnog zo, dat het N. gedeelte naaste de proefsleuf nog niet geëgaliteerdd is. Daarom bepalen wij de nieuwe activiteit aan de Z. kant waar inmiddels de bovengrond verwerkt en verlaagd werd. Tegen de middag maken we hier contact met een breedde uitbraaksleuf die min of meer Z.-N. verloopt. Interessant is te weten, dat we naar het O. geen puinresten maar een vrij veld aangegraven hebben van uitsluitend vaste grond. Deze indruk wettigt te veronderstellen dat de puinsleuf de O. rooilijn vormt van een gebouw (of gebouwen). Als deze veronderstelling juist mocht blijken mogen we onszelf gelukkig prijzen. Dan zal het veel gemakkelijker worden in welke richting wij het terrein moeten oprollen. Tegen einde van de werkdag komt in de onderhanden zijnde ontgraving een groot deel van [37] een uit rode bakstenen tegels bestaande bevloering voor de dag. Ook dit feit stemt hoopvol. Overzien we dit succes dan zijn we ons bewust dat er nog heel wat grond verzet zal moeten worden, willen we meer weten van de veronderstelde borgen.
Maandag 3 Juni.
Aanwezig personeel Woudstra, Bekker. Het ligt in het voornemen van onze directeur B. Hazema om morgen een bezoek aan de opgraving te brengen. Dit werkbezoek heeft voorts ten doel om kennis te maken met enkele heren van de C.T.D. en Grontmij met de eigenaar van het terrein, de heer van Diepen. Bakker heeft de opdracht meegekregen om voor rekening van de Dienst, in Zuidlaren een koffietafel te bestellen. Om het gevondene voor het komende bezoek attractief te maken, wordt begonnen met het schoonmaken. De overige medewerkers gaan voort met het ontgraven van het borggrcomplex. Dit geldt ook voor de N. uitbreiding van werkput II. Hier komt langzamerhand meer tekening in de plattegrond. De reeds vrijdag vermelde tegelvloer verkrijgt vandaag zijn totale omvang. Waarschijnlijk hebben we hier te doen met een keldervloer? De tegelvloer wordt omrand door een muurwerk dat tot diep uitgebroken is. Het opgaande muurwerk op de N.-W. hoek van tegelvloer is tijdens het slopen wat hoger gespaard gebleven. Uit dit gedeelte blijkt dat men hier baksteen formaat gebezigd heeft van 29x14x6 cm. Zelfde afmetingen die in de N. dammuur werden gebruikt. Het gevondene zou dan eventueel uit de 17e eeuw kunnen stammen. Tussen tegevloer (22x22x22 cm) en omrandende muur worden kleinere (18xx8x40cm) geele Friezen waargenomen, die als een soort plint gebezigd zijn. Later op de dag verkrijgen we een grooter overzicht van muursporen. Behalve de N.-W. hoek van het keldermuurtje, zijn alle muren rigoureus uitgebroken. Voorzover [38] we thans kunnen oordelen vertegenwoordigen de puinsleuven meerdere bouwperioden. Het blijkt overigens dat de muursporen niet erg diep meer gaan. Wij zijn dus voor verschillende dingen gewaarschuwd. Het wordt nu opletten dat de arbeiders niet te diep graven. De sporen tekenen zich zeer scherp af in het vaste veenpakket. Voorlopig wordt de vrijkomende grond aan de Z. kant op een stort gereden. Dit bevordert het sneller werken op deze plaats. Andere arbeiders zullen de grond per kiepkar afvoeren.
Dinsdag 4 Juni.
Aanwezig personeel Woudstra en Bekker. In afwachting van de komst onzer directeur worden enige tekeningen en vondsten geëxposeerd. Daarna beginnen wij met het in kaart brengen van het N. profiel van de lange sleuf, gelegen ten Z. van werkput III. Voor dit doel zijn de twee oudste grachten op diepte uitgegraven. Meteen in het profiel een mooi object voor het bezoek. Tijdens het tekenen worden wij overvallen door een stortbui. Jammer voor al het werk wat besteed is aan het schoonmaken van de vlakken. Het is onbegonnen arbeid om het te herhalen. De bezoekers moeten het maar voor lief nemen zo het er nu voorligt. Tegen half elf aanwezig de heren D? Glazema, Renaund, en Juffr. Loep. Even daarvoor waren de heren Z. [?] v.d. Briel, Visser en de eigenaar van Diepen gearriveerd. De twee eersten resp. van de C.T.D. en Grontmij. Aan de hand vn de tekeningen en de vondsten wordt een uitzicht gegeven van het gevondene te Faan. Daarna een rondgang over het terrein waarbij de directeur zijn tevredenheid over de gang van zaken uitspreekt. Het onderlinge contact met de betreffende instanties heeft tot resultaat dat we voorlopig ongestoord met het onderzoek [39] voort kunnen gaan. Enkele suggestiën van B. Glazema in deze richting worden dankbaar aanvaard. Wij krijgen nog vier weken om het onderzoek na behoren af te maken. Z[?] v.d. Briel meent dan ook dat wij de geraamde tijd volledig aan het onderzoek kunnen besteden daar juist de laatste weken in de omgeving nogal wat werkloosheid ontstaan is. De subsidie komt volledig voor rekening van de C.T.D. wanneer het werk met landkracht wordt uitgevoerd. In Zuidlaren wordt een gezellige koffietafel genuttigd . Voordien wordt nog een bezoek gebracht aan een renteniershuis daar te plaatse, waar aan de schuurdeur de massief koperen kloppen van de mepsche prijkt. In de tuin bevindt zich nog een beeldhouwwerk waarvan niet met zekerheid gezegd kan worden of dit van de Mepsche afkomstig is. Er wordt besloten dat Bekker mede[?] naar Amersfoort gaat. De heer Bloemendaal zal komen om te assisteren bij tekenwerk. Het bezoek van de directeur heeft tot resultaat, dat we het veldwerk wat anders kunnen aanpakken. In de komende dagen stellen wij ons tot taak, het gehele borgcomplex te ontgraven. Voorts willen we dan ook de naaste omgeving nader verkennen. Dit betreft in de eerste plaats het terrein ten Z. van dit complex. Verder zal het onderzoek zich uitstrekken aan de N. kant van proefsleuf I. Naar het mij voorkwam was de heer Renaund zeer geïnteresseerd in de gevonden overblijfselen en in de een verder onderzoek. Een uitspraak over de tijd van het kogelpotten aardewerk kon er bij hem niet af. Deze materie is alsnog het moeilijkste te verteren. Tot nu toe kunnen wij het materiaal niet verbinden aan [40] directe bewoningssporen. Naast vele scherven van dit aardewerk werden een aantal fragmenten van molenstenen gevonden. Bovendien kwamen er twee fragmenten van bewerkte benen kammen van de kogelpotten-gebruikers tevoorschijn. Zijn de genoemde scherven zeer overvloedig aanwezig over het gehele opgravingsterrein, opmerkelijk is daarbij, dat, met uitzondering van twee scherven, fabrieks- of geïmporteerd aardewerk ontbreken. De twee scherven komen beslist uit de laag waarin het “inheemse” wordt gevonden. De twee scherven zijn van geelig hard gebakken en op de draaischijf vervaardigd aardewerk. Het doet sterk denken aan Pingsdorfer materiaal. Wellicht kunnen deze fragmenten belangrijk voor de datering worden. Soms vraag ik mij wel eens af, of wij de vermeende datering van 10e tot de twaalfde eeuw, niet wat te vroeg schatten voor het vroegst voorkomende aardewerk.
Woensdag, Donderdag en Vrijdag 5-7 Juni
Aanwezig personeel Woudstra en Bloemendaal. De laatste is dus Bekker komen Vervangen. Tot mijn spijt komt er maar weinig van tekenen vanwege het slechte weer. Deze dagen hadden anders voor Bloemendaal, vruchtbaar kunnen zijn. Vooral om eens kennis te maken met de methode van werken. Tot mijn schrik ontbreek bij bij hem alle kennis van veldwerk. Het enige wat ik in de omstandigheden kon doen, was veel met hem over deze aangelegenheid tee praten en aanschouwelijk een en ander met hem door te nemen. De gelegenheid doet zich voor met Bloemendaal het N. profiel af te tekenen waaraan Bekker en ik Dinsdagmorgen zijn begonnen. Wat aangaat de twee oudste opliedende[?] grachten in deze doorsnede, kunnen we verwijzen naar het onvereenkomstige profiel in proefsleuf I. In zeker opzicht hetzelfde beeld. De ruimte tussen de twee grachten [41] geven, als aanvulling op de reeds veronderstelde verharde oprit, een duidelijke aanvulling. Het beeld in deze doorsnede versterkt de richting dat de buitenste gracht van de twee niet meer door de Mepsche gebruikt is. In de onderste vulling van deze gracht een aantal baksteen fragmenten van het formaat 30/31x15x9cm. Bovendien verkrijgen we ook in het vertikale vlak van deze sleuf, de insteek en een deel van het binnenste helft van O. gracht van de Mepsche. De O. gracht van de latere uitleg.
Overigens besteden wij onze volle aandacht aan de sporen van het bogrcomplex, wat langzamerhand een groot oppervlak gaat worden. Thans hebben wij ook het Z. einde der sporen in het opgravingensgedeelte. Vrijdagmiddag kunnen wij dit ook zeggen van de westelijke. Direct achter de W. rooilijn der gebouwsporen beginnen we met een werkput waarin we, naar berekening de binnsnte der oudste gracht kunnen verwachten. De vrijkomende grond wordt opgeslagen aan de N. zijde van het terrein. Tijdens onze afwezigheid zullen de mensen alvast aan de N. kant van proefsleuf en de onleesbare bovengrond afvoeren.
Maandag 10 Juni
2e pinksterdag.
Dinsdag 11 Juni
met Bekker naar Faan terug. Voorzover klaar, wordt tekening aangelegd van bogrcomplex. Bij nauwkeurige bestudering blijkt de plattegrond van gebouwen erg ingewikkeld te zijn. Het is een wirwar van puinsleuven. Toch menen wij in het samenstel van een drietal perioden te onderscheiden. De oudste is duidelijk te onderkennen aan zijn breede greppels (⩲135 cm) en de vulling daarin. Een vrij donkere kleiïge grond met wat puinresten. Deze periode moet [42] wel zeer radikaal zijn gesloopt. Het gene wat we hiervan terugvinden zijn de diepste delen der oorspronkelijke bouwsleven. Voorzover wij nu kunnen oordelen hebben we het hier te doen met een smal, langgerekt gebouw, met zijn smalle zijde aan de Z. kant. De O. rooilijn van het oudste gebouw is regelmatig te vervolgen. De Z. en W. kant gaan geheel schuil onder die der jongere bebouwingen. Het is de vraag of hier nog wat van terug te vinden is. Een ander onderzoek zal dit moeten uitwijden, wanneer de betreffende sporen verdiept kunnen worden . Alsnog moet bij de oudste bewoning opgemerkt worden dat aan de Z. kant een indeling voorkomt over de gehele breedte van het grondplan. Een jongere periode is te herkennen aan een samenstel van bouwsleuven die smaller van aanleg en van een veel lichtere tint zijn . Hiervan zijn de sleuven zanderig van inhoud met veel minder puinresten. Behalve deze verschijnselen is het duidelijk dat ze op sommige plaatsen de voorgaande versnijden. Tevens beslaat het een veel omvangrijker bewoningsoppervlak en is de indeling in ten [?]. Opmerkeljk moet genoemd worden dat de Z. en westelijke rooilijnen min of meer samenvallen waardoor de oriëntering de zelfde gebleven is. De uitbreiding of verandering treedt op aan de O. kant. Het Z.O. gedeelte doet denken aan een naar het O. uitspringende vleugel. De reeds genoemde tegelvloer met muuromgrenzingen ligt niet in maar tegen (of muiten) de N. zijde van deze vleugel. Het woonniveau zal zeker veel hoger hebben gelegen als we thans nog kunnen constateren. Als zodan ig is het wel voorstelbaar dat deze overblijfselen van een ondergrondse [tekst gaat verder in deel III]