Aantekeningen van R. Woudstra, No. 1

by R. Woudstra, 1957

Eerste verslag van de opgravingen in Faan. De tussenkopjes zijn door ons toegevoegd voor vlotte navigatie.



1992-028: RIJKSDIENST VOOR HET OUDHEIDKUNDIG BODEMONDERZOEK
Aantekeningen van R. Woudstra No I
(van 15 April tot en met 3 Mei)

betreffende Onderz. te Faan Prov. Groningen Gem. Oldekerk bijgeschreven "→ Gem. Grootegast"
Onderzoek No 57/9 1957
AMERSFOORT - MARIËNHOF - KLEINE HAAG 2

image-6.png

image-7.png

Maandag 15 April

Algemene introductie en context. situatieschets van de eerste werkzaamheden

[1] Samen met de Heer Bakker per combi auto met extra ruimte naar Faan. Op 19 Maart j.l. hebben wij met de heer Halbertsma de eerste verkenningen op het terrein gedaan. De omstandigheden waarin het terrrein toen verkeerde was zeer ongunstig. Door regenval was het bijna onbegaanbaar. Wij moesten ons daardoor beperken tot een vluchtig contact. Het terrein ligt ten westen van de straatweg Faan-Pasop en kenbaar aan zijn hogere ligging. De bijgelegen boerderij draagt de naam “Bijma Heerd” en wordt als zodanig op de stafkaart aangeduid. Rond het verhoogde terreingedeelte zijn thans nog duidelijk de sporen van grachten te zien. Grachten, die eens een Borg omgeven hebben. Men heeft dan ook het vermoeden dat het de plaats is waar eens de beruchte Mepsche gewoond heeft en daar, door macht wellust gedreven, zijn omgeving terroriseerde. Het schrikbewind dat deze heer uitoeffende omgaf hem met een odium beruchte reputatie waardoor hij nog nog heden ten dage op velen lippen ligt.

In 1725 zou het borgcomplex door Rudolf de Mepsche gewijzigd en vergroot zijn1).voetnoot oningevuld Het huis bestond uit één verdieping en had evenals “Hanckema” en “Nijenoord” gracht en ophaalbrug. Het grote voorplein diende voor rijtuigen. De burcht schijnt niet voltooid te zijn geweest want hij heeft maar één vleugel. De Mepsche was Grietman en Rechter van Oosterdeel-Langewold, of de tegenwoordige gem. Zuidhorn en Oldekerk. Rudolf de Mepsche was een nakomeling van Johan de Mepsche (zijn overgrootvader), die omstreeks zin onafgemaakt, red.

Het genoemde gebied is thans in eigendom van de heer van Diepen van de scheepswerven gebr. van Diepen N. V. te Waterhuizen bij Groningen. Ten behoeve van landverbeteringverbetering van de grond voor landbouw wordt de hoogte verlaagd en geëgaliteerd waarbij men tevens de genoemde

[2] Borggrachten geheel laat verdwijnen. De werkzaamheden vallen onder de Cultuur Technische Dienst een Nederlandse rijksdienst die zich 1935-2015 bezig hield met de herinrichting van het landschap, later bekend als Landinrichtingsdienst en Dienst Landelijk Gebied en uitgevoerd door de Grondmij moeilijk om informatie over te vinden. Bij het afgraven is men hier en daar gestoten op muurresten. Onze taak is dan ook naar deze overblijfselen een nader onderzoek in te stellen. De O.Oostelijke strook van de verhoogde terreinbult is reeds afgegraven en in het terrein geëgaliseerd. Het werk geschied met smalspoor en kiepkarren en telkens in klampen loodrechte uitgravingen afgegraven. Het niveau van afgraven ligt beslist boven de vaste grond waar door eventuele oudere sporen niet te voorschijn komen. In dit verband mogen wij opmaken dat er verspreid de aardewerk fragmenten voorkomen in het voorgedeelte van de egalisatie. Aardewerk van kogelpotten die dateren uit de 10e-13e eeuw en dus nogal wat vroeger dan de Borg “Bijma Heerd”. Tevens moest worden vermeld dat hier en daar grote kloostermoppen middeleeuwse baksteen van zo’n 28,5 × 13,5 × 8,5 cm zijn gevonden. Gezien boven genoemde materialen moet het niet uitgesloten worden geacht, dat wij bewoningsporen kunnen aantreffen van oudere tijden.

Inmiddels was de toezegging gedaan, dat wij voor oudheidkundig bodemonderzoek kunnen beschikken over een aantal bij de grondwerkzaamheden werken[de] arbeiders. Zes flinke mannen worden ons toegewezen. Bij ons eerste bezoek aan Faan werd aan de O. kant van de afgraving een fragment muur met daaronder een gedeelte van een houtconstructie waargenomen. Wij menen er goed aan te doen om ons hier nader te oriënteren. De toen gemaakte verkenning liet de indruk achter dat ten O. van genoemde overblijfselen weleens een oudere gracht aanwezig zou kunnen zijn. De proefsleuf maken we 3.00 br. 3 meter breed en de N. kant hiervan in het direkte verlengde van muur en houtconstructie.

Al spoedig blijkt dat er een gunsitge plaats is gekozen in het beschikbare terrein. Er tekenen zich twee breedde , met vuile donkere grond gevulde, stroken af,

[3] geschieden door een baan vaste grond. Toevallig is de proefsleuf zover in O. richting uigezet daat ook daar de vaste grond aanwezig is. Het is niet uitgesloten dat we reeds in de aanvang van het voorgenomen onderzoek, mt oudere grachten geconfronteerd worden. Mocht de veronderstelling juist zijn dan mogen we van geluk spreken en weten we althans hoe het onderdeel aangepakt moet worden. Voorts is het een gelukkige omstandigheid dat de aangevangen proefsleuf loodrecht op de vullingen staat. Naar aanleiding van het gevordene en voorts om een beter inzicht daarvan te krijgen, besluiten wij de vullingen geheel uit te diepen voor een doorsnede.

Afb. 1: gezien v.u.h. N.N.W. Op achtergrond boerderij “Bijma Heerd” (18). de twee arbeiders werken aan proefsleuf. Links Woudstra. opname: “Tölkens” Zuiderdiep Groningen.

[4]

Dinsdag 16 April.

Beschrijving van drie grondlagen in de gracht

Aanwezig de heren Bekker en Woudstra. De zes arbeiders staan ons weer ter beschikking. Met de opzichter van de Grondmij, de heer Blauwbroek weten we de zaak zo te regelen dat een andere groep arbeiders de bovengrond afvoeren van de door ons aangegeven W. uitbreiding van de proefsleuf. Hierdoor krijgen we dna eventueel ook een inzicht in omstandigheden binnen de door ons gemeende grachten. Voorlopig gaan de eerste zes arbeiders door met het uitspitten van de twee vullingen in het O. gedeelte van de proefsleuf. Hier moet heel wat grond door de mannen verzet worden. Tegens de middag zijn ze tot op de vaste grond gekomen en in de W. tekenklaar. Het is nu wel duidelijk dat we hier met een gracht te doen hebben. Bij nader inzien bestaat de vulling uit drie afzonderlijke delen:

  1. de diepste delen van de oudste gracht, bestaande uit een gemiddeld 0.25 dikke darglaagDARG, v. (gew.) losse veenstof van blaren, takken enz.; inz. laag veen tusschen het diluviale zand en de alluviale klei (in Groningen); een stuk veenachtig hooiland; (zwaar humeuse grond). Een laag die zich tijdens het gebruik op de zool van de gracht heeft afzet. Tegen het O. talud Het talud (van het Franse talus, helling), ook wel beloop, is het bouwkundig aangelegde schuine vlak langs een weg, spoor, watergang, dijk, naar een brug of tunnel waarmee een hoogteverschil wordt overwonnen tussen bouwwerk en maaiveld. Een talud kan een ophoging zijn of een ingraving. zien we een zandig gedeelte, met dunne laagjes hummus resten, zich aftekende. Hier ter plaatse ligt een plank op de bodem (plank: br 0.25, l. 0.92, d. 0.03). Wat aangaat het zandig gedeelte, menen wij dat daar terecht gekomen is, door inspoeling van het talud. Tussen dit zand een stuk roodpuin van een kloostermop. In het voorgaande grachtgedeelte ontbreekt puin van welken aard dan ook. Het O. grachttalud is vrij steil en gaat dan snel over in een vlakke grachtzool. Het W. talud is minder steil. De oorzaak hiervan kan gelegen zijn in een latere activiteit, waarbij de steilte wat verloren is gegaan. De zool van de gracht ligt op 1.30 ÷ N. A. P.afkorting van Normaal Amsterdams Peil (ongeveer het gemiddelde zeeniveau), en heeft, voorzover nog aanwezig, een breedte van ruim 5 m.
  2. Een grondmassa van zeer donkere aarde vermengd met veel puin- enspecieEen specie is een gemengde stof waarmee gemetseld of gepleisterd wordt. Het is een mengsel van een mortel en water.resten (dikte laag ⩲0.80) gelegen op de darglaag van het W. grachtttalud. [5] De massa loopt min of meer wigvormig uit, tot in het midden van eerstgenoemde gracht. De, in het pakket aanwezige, mobiliain de bodem mobiele objecten wijst in de richting van de 17e eeuw.
  3. Een geheel andere vulling bestaande uit diagonaal gelegen lagen brokken blauwe klei, afgewisseld door lagen zand. Wat de eerste aangaat is het duidelijk dat we hier te doen hebben met spaden gestoken blokken. De gelige zandlagen met hier en daar oerresten, verraden hun herkomst als losgemaakte vaste grond. Het geheel maakt deel uit van een latere grachtvulling. Deze tweede periode is in de eerste plaats de herkennen aan de insteek van het O. talud, die ten opzichte van de eerstgenoemde gracht, veel lager wegkomt en voorts die ingraaft. De W. bemerken wij direct op de grond- en puinmassa van sub 2. Ik meen dan ook uit de verkregen gegevens te mogen afleiden, dat een en ander met elkaar in verband staat en wel zodanig dat men de oudste gracht met het pakket aan de W. kant heeft dichtgestort om daardoor een nieuw talud te kunnen graven welke beantwoordde aan de te maken nieuwe grachtvorm. In tegenstelling met de eerste gracht, heeft men bij de jongste lange, schuin oplopende hellingen gemaakt. De bodem is vertoont een kleine komvormige lijn. Was de bovengrond bij het afgraven van het terrein reeds verdwenen, nogthans mogen we door bijkomende verschijnselen wel aannemen, dat het niveau van insteek ⩲ op 0.40 + N.A.P. heeft plaats gevonden. De diepte van de jongste gracht reikt tot 1.00 ÷ N.A.P. en heeft derhalve een totale diepte van ongeveer 1.40m. met een bovenbreedte van ⩲ 5.40m.

Beschrijving van een muurwerk en houtconstructie

Naast de boven geresumeerde overblijfselen trekken nog de aandacht:

  1. een rest van een muurwerk,
  2. de daaronder aanwezige houtconstructie.

Wat de tweede aangaat zijn we de mening toegestaan, dat het functioneel wat met de eerste grachtperiode

[6] heeft uit te staan. De resten bestaan uit een aan de voorkant ingeslagen zware eiken balk (maximale lengte 2.00m, van 0.40+ tot 1.60 ÷ N.A.P.). De balk vertoond aan zijn ondereinde een afgerond en tevens aangepunt gedeelte. Naar boven is het geheel vlak en rechthoekig. De punt van de balk is via het oudste grachttalud, diep in de vaste grond gedreven. De balk staat wat schuin en helt naar binnen iets over. Waarschijnlijk om het draagvermogen te vergroten. De balk heeft een vlakke breedte van 20 cm. Ongeveer 25 cm onder de bovenkant heeft men een rechthoekige schoorbalk een schuine steunbalk aangebracht (br. 12cm) die tegen de binnenkant van de vertikale balk gespijkerd is. Samen vormen ze een vlak geheel. De schoorbalk verloopt ongeveer onder een hoek van 45° schuin naar boven. Bij de aanhegting heeft men de schoorbalk met een verstek Onder verstek wordt in het algemeen een niet-haakse hoek bedoeld. In de meeste gevallen is het een hoek van 45°. Met behulp van een verstekbak of verstekzaag kan een hoek van 45° aan het te verbinden onderdeel worden gemaakt. Op deze manier worden bijvoorbeeld de hoekverbindingen van een schilderijlijst gemaakt afgezaagd. Verder naar binnen van de grachten worden nog meerdere houtresten aangegraven. 2.55m. vanaf de voorkant van de ingedreven balk treffen we een op zijn kant staande dikke eiken plank die naar het Z. uit het onderhavige profiel steekt (br. 20cm., d. 5cm). Vervolgens, 20cm binnen de staande plank, het ondereind van een 10cm dikke, schuin aangepunte, rechthoekige paal. Beide voorgaande overblijfselen raken met de vaste grond. Wat spectacul. is een doorop volgende, zeer breedde, staande plank die tot 20cm in de vaste bodem gaat (br. 32 cm, d. ___ cm, l. 90 cm, van 0.40+ tot 0.50 ÷ N.A.P.) Wij krijgen de indruk dat ook de plank in de grond is geslagen. De onderkant gaat althans door het talud van de oudste gracht. De stand van de plank is evenwijdig aan de ingedreven voorste balk. Tussen de balk en de breedde plank bevindt zich de reeds eerder genoemde grondmassa met puinresten. Het is niet duidelijk wat eerder aanwezig was, de houtconstructie of de grondmassa. Het feit dat er voor de houtconstructie geen zichtbaar insteek door de massa zichtbaar is zouden [7] we mogen veronderstellen dat de grondmassa met puinresten tussen de constructie meot zijn gestort en aldus van oudere datum is. Een uitgebreider onderzoek kan wellicht een antwoord geven. Jammer genoeg stort het grachtprofiel spoedig in door uitspoeling van grondwater. Op de houtconstructie was tevens een uitstekend muurwerk geplaatst (steenformaat 23x10x4/2 cm). Ook het muurtje geeft, naast de afmetingen van een daarbij gebruikte baksteen, de indruk van jonge bewoning afkomstig te zijn (borgcomplex 1725, Rudolf de Mepsche). Hierbij geeft de bedoelde gronddoorsnede nog te zien dat het bouwsel op de grondmassa met puin gebouwd is. Uit voorgaande opsomming van verschijnselen blijkt wel dat de oudste grachtvulling van oudere tijden afkomstig moet zijn. Het bouwsel was evenlang als de daaronder aanwezige breedte der houtconstructie. Het bewaard gebleven muurfragment bestond uit nog zes lagen van onder naar boven, kops-lange Bakstenen kunnen wisselend ‘kops’en ‘steks’ gelegd worden, waarbij de korte en lange kant om beurten voor liggen. gelegd.

Afb. 2: gedeelte van juist beschreven grondprofiel (N. van proefsleuf) met vertikaal geplaatste zware balk en schoorbalk. Naar rechts een deel van grachtvullingen. Naar links een gedeelte van grondmassa met duidelijk puinsporen met (?) hoogte 0.40+ N.A.P. gez. v. u. h. Z.
Afb. 3: alvoren. thans het binnengedeelte houtconstructie op zijkant staande plank, paaltje met aangeschuind ondereind en breedde plank. Rechts weer grondmassa.
Afb. 4: Profiel gedeelte als voren met muurgedeelte en houtconstructie daar onder. Tevens grondmassa op het W. talud oudste gracht. Gez. v. u. h. Z. (N. Ned. Pasfoto. Bureau. Folkers”). Stenen 4/2 x 10 x 23 cm (waarschijnlijk behorende bij de mepsche bewoning.

Woensdag 17 April

Aanwezig de heren Bekker en Woudstra, zelfde arbeiders als voren. De in het N. profiel van de proefsleuf voorkomende tweede, O. gracht, op diepte uitgespit en getekend. Duidelijk ook hier twee perioden kenbaar aan hun verschillende insteken. De oudste komende van het oudoppervlak (diep ___, van ___ tot ___ N..A.P.) de jongere van een hoger niveau (diep ___, van ___ tot ___.) Tevens is het hart van de laatste wat naar het O. verschoven en duidelijk een geheel andere vulling.

Voortgang uitbreiding proefsleuf Westzijde

Vandaag kennis gemaakt met de eigenaar van het terrein, de heer van Diepen. Hij is zeer ingenomen met de reeds nu bereikte resultaten. Mede door de bekende historie van de Mepsche heeft hij de gronden aangekocht. Van hem kunnen we alle medewerking verwachten ten aanzien van een eventuele grotere aanpak van het onderzoek. Vandaag wordt er verder gewerkt aan de W. uitbreiding van de proefsleuf. In diepen gelegen grondlagen komen we scherven tegen van 10e, 12e eeuwse kogelpotten. Overeenkomstige scherven vinden wij verspreid op het reeds geëgaliteerde O. terreingedeelte. Uit de thans verkregen contacten met het aardewerk mogen wij wel veronderstellen dat dezen uit de laag afkomstig zijn, direct gelegen op het oudoppervlak. Zoals wij zagen, het niveau van waaruit de oudste grachten zijn aangelegd. Wellicht mogen wij enig verband leggen tussen de aangetroffen scherven en de aanleg der grachten. Op einde van de werkdag wordt in de westelijke proefsleuf-uitbreiding een fragment van een muurwerk blootgegraven. Even voor het einde van deze uitbreiding. Het gedeelte is O.-W. georiënteerd en bestaat uit de onderste funderingslagen, van grote kloostermoppen (30/31x15x9 cm ). Breedte van het muurwerk ____ cm. Merkwaardig is, dat men bij de aanleg op een veenlaag heeft gefundeerd en niet op de daaronder gelegen zandlaag. Wellicht heb-[10]ben wij hier te doen met een aanleg uit de 14e eeuw. Nogthans treffen wij aardewerk aan van oudere tijden. Bijbehorende bewoningsporen uit deze eeuwen zijn tot nu toe niet gevonden. Behalve twee grote, in of meer ronde kuilen, bestaat de platte grond van de sleuf uit vast gelig zand.

Afb. 5: Proefsleuf I. Achter: de twee grachten, en de houtconstructie in het N. profiel. Op voorgrond links: fragm. fundering Kloosterstenen. Het profiel geeft een duidelijk beeld van zijn gelaagdheid. De donkere band is de veenlaag met daaronder schuinzandlaag (A) en de venlaag (B). Uit de laag op het veen komen kogelpotscherven. De aanwezige kuil in het profiel vindt zijn uitsteek vanaf bovenkant van deze laag. Vóór de tegenovergelegen putwand een grote overeenkomstige kuil. Waarschijnlijk behoren deze overblijfselen bij de bewoning van genoemde muurfundering. gez. v. u. h. Z.W. ( Foto (?)
Afb. 6: Proefsleuf I. In het profiel de houtconstructie. Het bleek te behoren tot een rechthoekige bekisting , de N. en O. wand werd gevormd door ingeslagen, staande planken, In de hoeken zware pijlers met schoorbalken. gez. v. u. h. Z. W.

[11]

Afb. 7 Proefsleuf I. Begin van de opgraving. Op achtergrond: Faanstraatweg waaraan de Borg heeft gelegen. Gez. v. u. h. W.

[12]

Donderdag 18 April

Aanwezig personeel Bekker en Woudstra. Tevens arbeiders. Met het oog op goede vrijdag zullen we vandaag zoveel werk moeten opgeven dat de arbeiders, tijdens onze afwezigheid door kunnen werken. De onderhanden proefsleuf wordt nogmaals naar het westen uitgebreid. In de middaguren vertrekken we naar Amersfoort.

Zaterdagmorgen 20 April

wordt, aan de hand van het getekende profiel van de proefsleuf, aan de directeur van een en ander verslag gedaan. Hierbij zijn tevens de heren Halbertsma en Rennan (?) aanwezig. Gezamelijk zijn we van mening om met het onderzoek door te gaan.

Dinsdag 23 April.

Samen met Bekker, via Haarlem, Afsluitdijk naar Faan. Deze dag kunnen we alleen nog even polshoogte nemen. In Haarlem had men een sleuf laten graven in een terrein, waarin een fragment van de N. kerkmuren te voorschijn was gekomen.

Woensdag 24 April

een nieuwe W.O. sleuf, grachten en beekjes

Aanwezig Bekker en Woudstra. Tijdens onze afwezigheid de proefsleuf naar het W. uitgebreid. Hier was men gegaan tot op de geschapen zandlaag. In dit gedeelte waren de arbeiders veel puin tegengekomen wat ze zonder meer opgeruimd hadden. Op de kanten lag dan ook veel paksteenpuin van verschillende perioden. Zowel kleine als kloosterstenen. In de beide putwanden nog veel overeenkomstige resten aanwezig. Het werk wordt hier voorlopig stopgezet. Om de ligging van de reeds genoemde O. gelegen grachten beter te kunnen beoordelen, gaan wij er toe over naar het N. een nieuw onderzoek in te stellen. Ter oriëntering laten we nogmaals een sleuf graven in de hoop de beide grachten [13] nogmaals aan te treffen. Reeds spoedig komen ook in deze W.-O.sleuf twee donkere stroken grond aan het licht, duidelijk te herkennen is de omringende vaste zandlaag. Tegenover de O. gelegen baan slaan wij wat [?] omdat de vulling wel sterk afwijkt van die, welke werd aangegraven in de eerste proefsleuf. Merkwaardig genoeg ligt deze strook in het verlengde van de gereduceerde beek in het Noordelijk voorterrein. Het ons niet verwonderen wanneer wij met elke baan in de nieuwe sleuf, te maken hebben met een vroeger gedeelte van deze zelfde beek. Om ten aanzien hiervan meer zekerheid te krijgen wordt er een verbinding gegraven tussen de eerste, en de nu genoemde proefsleuf. Tevens verkrijgen we hier een aansluiting met eerder genoemde houtconstructie resp. bekisting. Voor dit doel moet heel wat grond verzet worden. Laat in de middag kunnen we de zaak zover overzien dat we de indruk krijgen juist in de N. O. rondding van de binnenste gracht te zijn beland. Interessant is voorts te zien hoe deze ronding dóór de vulling van de N.-Z. gelegen baan gegraven is. Het verklaren van de laatste wordt nu veel gemakkelijker. Hier hebben we beslist te doen met een deel van de oude beek die eertijds in het terrein meanderde. Het is daarom best mogelijk dat men het verdere beloop van de beek gebruikt heeft als gracht voor een burcht. Het is wel mogelijk dat dit probleem zich in het verder verloop van het onderzoek oplost. Duidelijk is althans wel dat men bij de aanleg van de grachtronding dat deel van de beek wat buiten de omgeving veil, heeft dichtgestort. [14] Hier zien we dan ook in de vulling veel puin van zware kloostermoppen. Nu we de overtuiging hebben dat de binnenste gracht aan de N. kant naar het westen zwenkt, zullen we eerst trachten deze gracht meer W. in het terrein op te speuren. De omstandigheden zijn daar gunstig omdat er een sloot gegraven moet worden, die het gehele veld in tweeën zal delen. Ter plaatse van dee komende sloot laten wij een sleuf graven. In samenwerking met de uitvoering grondverbetering, wordt de vrijkomende grond door hen afgevoerd. De sleuf trekken we over de gehele (N.-Z. richting) breedte van het terrein.

Donderdag en Vrijdag (25 en 26 April)

Wordt er gewerkt aan de nieuwe proefsleuf. Met het oog op werkzaamheden in Haarlem op a.s. Maandag en Koningsdag op Dinsdag, bespreken wij met de uitvoerder de Heer Blauwbroek de werkzaamheden zo, dat wij per Donderdag 2 Mei in Faan terugkomen. Hiervoor geven we opdracht om nog een lange sleuf aan de O. kant van het terrein te doen graven.

Donderdag 2 Mei.

Met de heren Halbertsma en Bekker naar Faan. Bij onze aankomst heeft men de sleuf in het W. al reeds op een bepaalde diepte uitgegraven. Het laat zich wel aanzien dat zich in het N. gedeelte een gracht bevindt die enige tientallen meters binnen die van de bewoning van de Mepsche ligt. De optredende vergraving komt wat plaats betreft mooi overeen met de reeds genoemde buitenste gracht aan de O. kant van het terrein. Vooreerst zullen wij ons dan ook bezig houden met het op diepte brengen van het O. profiel der nieuwe proefsleuf. Merkwaardig is een beschoeiing aan de binnenzijde van de eventuele gracht. Men heeft inmiddels deze [15] schoeiing reeds verder naar het W. vervolgd. Later blijkt wel dat we hier met een oudere gracht te doen hebben. De heer Halbertsma reist naar Sneek, nadat hij met een en ander op de hoogte is gebracht.

Vrijdag 3 Mei.

vordering werk N.O. hoek, testsleuf voor gracht-hypotheses

Aanwezig personeel Bekker en Woudstra. De zes beschikbare arbeiders werken aan de N.O. hoek van de reeds geconstateerde [?] binnenste gracht. Met deze werkzaamheden hebben wij voor, om het verloop van de gracht in Zuidelijke richting wat verder te vervolgen. Intussen tekenen wij samen het O. profiel van proefsleuf II. In deze coup worden wij geconfronteerd met een aantal verschijnselen waardoor nogmaals een inzicht wordt verkregen in de gesteldheid van de bodem. Evenals in onze proefsleuf I ligt ook hier op de venlaag een veenpakket van een paar cm dikte. Zoals het profiel in de eerste proefsleuf liet zien een laag kleiige grond met daarin bevindende kogelpot-aardewerk op de venlaag, bemerken wij in de proefsleuf II hetzelfde. Ook hierin veel aardewerk uit dezelfde perioden (10e - 12e eeuw). Zoals gezegd hadden wij de proefsleuf II laten graven om na te gaan of ook de reeds eerder genoemde binnenste gracht hierin voor zou komen. D.W.Z. de N. kant van het veronderstelde grachtenstelsel. In het O. profiel van sleuf II is deze gracht dan ook fraai in doorsnede te zien. De insteek van het oudste grachtgedeelte komt ook hier vanaf het vaste veenlaagje. Uit de onderste vulling komen een aantal kogelpotscherven waaruit we voorlopig mogen concluderen dat ze behoord tot de oudste bewoningsperiode. In de onderste vulling komen geen puinresten voor. Opmerkelijk is bij deze doorsnede wel, dat we hier duidelijk een tweede insteek waarnemen, komende van een bovenkant van de oudste laag. Een [16] niveau verschil van ongeveer 40 cm. Zogezien zouden we willen veronderstellen dat de gracht zeker tweemaal dienst heeft gedaan. De tweede maal waarschijnlijk in de 14e eeuw, tot wellicht ook nog in de 16e eeuw. Tijdens gebruik heeft men aan de binnenkant van de gracht een schoeiing aangebracht, bestaande uit ronde; aangepunte, resp. ingeslagen palen. Tevens liggen de houten aan de buitenkant om de eerste genoemden stevigheid te geven. Voorst vrij dikke, als vlechtwerk toegepaste takken. De staande palen zijn diep in de vaste grond gedreven. Hier bewaard gebleven lengte is ongeveer 135cm. De diameter van de paal in het profiel 15cm. Waarschijnlijk heeft deze schoeiing de functie vervuld van talud versteviging. Zeker niet in de oudste periode. Decoratief is de vulling van de gracht. In het oog springend zijn een aantal dikke losgespitte veenslagen, afgewisseld met vuilige blauwachtige kleilagen. In de hoogste lagen doorspekt met puinresten, de vullingslagen zijn duidelijk vanuit één richting gestort en hebben naar binnen een afhellend verloop. Het leid geen twijfel of deze vulling is afkomstig uit de gegraven gracht van de Mepsche. Deze gracht is nog in het veld als een terrein inzinking te zien. Bij het graven hiervan hebben de bouwers van de jongste Borg, de naar het N. dikker wordende veenlaag, verspit en vervolgens in de onderhavige gracht gestort. Wat opvalt is een grote massa gelige (losse, vaste) grond met brokken venr en lemige materialen die beslsit in omgekeerde volgorde uit de “Mepsche” Burgt gracht gekomen zijn. Deze materialen overdekken ook de schoeiing en kunnen als zodanig een bijdrage leveren voor het periodiseren van het laatst ingebruik zijn van gracht en schoeiing . Mogelijk is ook van belang, [17] een laag met puinresten die gelegen is op het grondpakket met kogelpotaardewerk. dit verschijnsel willen wij voorlopig als een afbraak-laag (misschien deels ook bouwlaag) interpreteren.

Afb. 8: O. profiel, proefsleuf II, met grachtvulling en schoeiing. Gez. v. u. h. Z. W. foto: R. Woudstra

Naast de reeds genoemde verschijnselen in het profiel, moeten wij nog melding maken van een tweede gracht ongeveer 24m naar het Zuiden gelegen. Ook hier zien we in eerste aanleg de grachtinsteek komen vanaf de vaste (veenlaag) grond, of oud oppervlak. Een tweede, hoger gelegen talud, geeft ook hier de indruk dat de gracht meerdere malen ingebruik is geweest. De vulling bestaat, wat haar diepste delen betreft, uit een dargachtige substantie. Hoger uit een meer zanderig materiaal. Voorlopig zullen wij met het tekenen van dit gedeelte verstaan. Later moeten wij de gelegenheid vinden om het profiel naar beide zijden uit te breiden. Hierdoor verkrijgen we dan een volledige doorsnede over het gehele terrein. Terugkomende op de tweede gracht moeten wij onze verwondering uitdrukken over de geringe onderlinge afstand van beide voorkomende grachten. Hier is haast niet aan te nemen dat deze afstand voldoende zou [18] kunnen zijn voor een bijbehorende bewoningsoppervlak. Woudstra denkt dat er tussen de twee grachten geen ruimte meer was voor bijbehorend bewoningsoppervlak. Dus dat de laatst vermelde gracht wellicht van later is Het wil ons voorkomen dat de laatst vermelde gracht weleens van een andere periode afkomstig zou kunnen zijn. De tot nu toe verkregen bodemverschijnselen zijn dermate ingewikkeld dat ze, zo wij een oplossing van de problemen willen vinden, ons nopen tot een veel grootsere aanpak van het onderzoek. Om hier aan te voldoen zetten we aan de O. kant in Z. richting een sleuf uit om daarin nadere gegevens te verkrijgen. Ik meen er goed aan te doen om in de komende tijd vooreerst als taak te moeten stellen, de totale omtrek, eventueel begrenzingen van het oudere grachtenstelsel systematisch na te gaan. De door ons opgegeven werkzaamheden geven ons de vrijheid onze aanwezigheid voor een week te onderbreken. Met de heer Blauwbroek wordt afgesproken dat Woudstra a.s. Woensdag naar faan komt om een en ander nader te bezien en naar omstandigheden te regelen.

Afb. 9: Proefsleuf II. De daarin beschreven schoeiing aan de binnenkant van de N. gelegen gracht. Gez. van uit het Noorden. (Foto Woudstra)
Afb. 10: Proefsleuf II. De Z. Gelegen gracht: Rechtsonder (donkere partij) oerlaag ( B laag. )met de daarvan af komende grachtinsteek. Ten hoogte van meetpen (0.26+ N.A.P.) een tweede grachttalud.